Onder ons wordt de bovenstaande uitdrukking meermalen gebruikt om aan te tonen dat gelovigen vergaderd mogen zijn, afgezonderd van alles wat de mens heeft gemaakt en wat van deze wereld is, rondom de Heer Jezus als hun heerlijk Middelpunt.
Zij, die zó samenkomen in de naam van de Heer, verheugen zich er in, dat Hij dan persoonlijk in hun midden is. Dat geldt wanneer zij vergaderd zijn tot de breking des broods, maar ook als zij gekomen zijn om te luisteren naar zijn Woord of tot gemeenschappelijk gebed. Hijzelf heeft immers beloofd, dat waar twee of drie vergaderd zijn in zijn naam, Hij daar in het midden is! Los van alles wat door mensen is ingesteld of gemaakt, willen zij aan die plaats van Hem leren en Hem hun offers van dank en aanbidding brengen, of hun zorgen bekend maken.
Hoewel dus de bovenvermelde aanduiding ons herinnert aan de hiervoor genoemde voorrechten, komt die uitdrukking in het nieuwe testament niet voor. Wij zouden eerder kunnen zeggen, dat het een term is die in de loop van de tijd burgerrecht onder ons verkregen heeft, maar die in letterlijke zin niet schriftuurlijk genoemd kan worden.
Waarin bestaat in werkelijkheid "de weg van afzondering"? Deze vraag is van grote betekenis, omdat er in onze tijd zo velen zijn, die wel "in gemeenschap" zijn en dus aanzitten aan de tafel des Heren, maar toch niet verstaan waarom zij juist op deze plaats en niet ergens anders samenkomen.
Het oude testament geeft overvloedig schaduwbeelden te zien van dingen, die in het nieuwe testament hun vervulling hebben gekregen. Eén van deze oudtestamentische beelden wil ik graag aanhalen, om aan te tonen wat God toen reeds verstond onder "afzondering". In de legerplaats van Israël had de afgoderij hoogtij gevierd. Het volk had zich een gegoten gouden kalf gemaakt en aan dat kalf goddelijke eer bewezen! Zonder dat Mozes toen daarvoor van God een bepaalde aanwijzing ontving, verstond hij, dat hij in deze onreine, zondige omgeving zijn plaats niet langer kon innemen. Daarom nam hij zijn tent en spande die vèr buiten het leger en noemde haar de "tent der samenkomst". En zie, allen die, ondanks alles wat geschied was, de Heer zochten, gingen uit tot de tent der samenkomst, buiten het leger.
Aan deze afgezonderde plaats verbond Jehovah zijn tegenwoordigheid. Aan die plaats kwam de wolkkolom en stond in de deur der tent. Daar sprak de Here met Mozes, zoals een man met zijn vriend spreekt. Dáár bad Mozes tot God voor het volk en smeekte Hij God, om, niettegenstaande alles wat het volk misdreven had, toch zijn aangezicht te laten medegaan op de weg die zij nog moesten afleggen.
Wij kunnen dan ook gerust zeggen dat dáár toen de plaats der afzondering was, want aan die plaats kwamen allen samen die zich wilden afzonderen van afgoderij en eigenwillige godsdienst. Ongetwijfeld bleven velen in het leger. Hoewel zij de gepleegde afgoderij veroordeelden, namen zij toch niet de beslissing om zich uit het midden van de onreinen af te zonderen. Zij hebben zonder twijfel het kwade wel gezien en als zodanig veroordeeld, maar zij lieten na om daarvan te getuigen door uit te gaan buiten de legerplaats. Het was voor hen vanzelfsprekend niet mogelijk om zich los te maken van het volk Israël, want daartoe behoorden zij. Wèl hadden zij, door uit te gaan tot de tent der samenkomst, kunnen getuigen dat zij de afgoderij en de onreinheid van het volk veroordeelden. Zij die dat deden, wisten dat de tegenwoordigheid van Jehovah verbonden was met de tent der samenkomst. Dáár bevond zich immers de wolkkolom en daarvan konden zij, die de Heer zochten, de zegeningen genieten! Dit is een ernstige waarheid!
In onze tijd is het in de christenheid niet anders. Zoals Israël in de tijd van Mozes, heeft ook de christenheid zich een eigenwillige godsdienst verkozen, in overeenstemming met haar eigen gedachten en meningen. In deze godsdienst is plaats voor velerlei stelsels en organisaties, want men wil ruim van hart zijn tegenover "andersdenkenden". Dit alles is evenwel niet naar Gods Woord. In deze menselijke systemen gaan gelovigen en ongelovigen samen. Vele gelovigen, die zich daarin bevinden, doen dat niet bewust, maar omdat zij de Schrift niet onderzoeken en meedrijven met de massa. Er zijn echter ook gelovigen die wèl onderscheiden dat dit alles niet naar de gedachten des Heren is, maar die op grond van nuttigheidsoverwegingen blijven waar ze zich bevinden. Deze allen realiseren zich evenwel niet hoe Hij, wiens ogen zijn als een vlam vuurs en die in het midden van de gouden luchters wandelt (Openb. 1 : 13-14), over deze dingen denkt.
De apostel Paulus had in zijn eerste brief aan Timotheüs de gemeente de "pilaar en grondslag der waarheid" genoemd (1 Tim. 3 : 15). Maar als hij denkt aan wat er toen al van de gemeente geworden was, zegt hij in zijn tweede brief:
"In een groot huis nu zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden, en sommige tot eer, maar sommige tot oneer. Indien dan iemand zichzelf van deze reinigt, die zal een vat zijn tot eer, geheiligd, bekwaam tot gebruik des Meesters, tot alle goed werk toebereid" (2 Tim. 2: 20-21).
Voor de gelovigen van onze tijd is het dan ook wel duidelijk hoe zij naar de gedachten des Heren moeten handelen. In de tijd van Mozes was er geen bepaalde aanwijzing van Jehovah, maar "ieder die de Here zocht ging uit naar de tent der samenkomst, die buiten de legerplaats was". Nu is er een klare en heldere aanduiding in het Woord van God. Een gelovige, die een vat tot eer is, op grond van zijn geloof in Christus Jezus en zich afzondert van de ongelovigen (vaten tot oneer) is niet slechts een vat tot eer, maar hij is ook een geheiligd vat, dat geschikt, bekwaam is om door de Meester te worden gebruikt tot alle goed werk.
Betekent dit alles nu, dat een gelovige uit de gemeente, uit de christelijke kerk zou moeten gaan? Neen, dat is onmogelijk! Dat kan evenmin als het voor een gelovige Israëliet mogelijk was, om zich van dat volk los te maken! Neen, te midden van afgoderij, van menselijke systemen die in de christenheid worden gevonden, is er maar één ding te doen: zichzelf afscheiden, reinigen van de vaten tot oneer (d.z. onbekeerde belijders). Deze onbekeerde mensen noemen zich met de naam van Christus, hebben een gedaante van godzaligheid, maar zij verloochenen de kracht er van (2 Tim. 3 :5). Het is dus de wil des Heren om, met allen die de Heer aanroepen uit een rein hart, te gaan staan op een afgezonderde plaats, waar de Meester zijn vaten kan gebruiken tot alle goed werk. Dan scheidt men zich niet af van medegelovigen wier ogen voor deze dingen niet geopend zijn, maar men scheidt zich af van alles wat naar menselijke maatstaven gemaakt is en van allen, die hoewel zij zich christenen noemen, in werkelijkheid geen deel aan Christus hebben.
Aan deze afgezonderde plaats verbindt de Heer zijn tegenwoordigheid. Al zijn het er dan misschien maar twee of drie die in zijn naam vergaderd zijn, dan is Hij toch in hun midden. Geve God ons genade om deze plaats praktisch in te nemen en zijn naam daarin te verheerlijken.
H. Z.
[1] Dit artikel is geschreven naar aanleiding van correspondentie met J. P. te S. over een opmerking in "De keuze van een prins" (blz. 107, jrg. 99).