Als Paulus aan Titus schrijft over de wederkomst van Christus, noemt hij dit de "gelukzalige hoop" (Titus 2 : 13). Er heerst bij sommige gelovigen verwarring over de betekenis van deze tekst. Zij menen dat er slechts één gebeurtenis mee aangeduid wordt nl.: "de gelukzalige hoop en verschijning van de heerlijkheid". Zij zien dit dan in betrekking tot twee personen: "onze grote God" en ook: "onze Heiland, Jezus Christus". Naar mijn overtuiging is het echter in werkelijkheid zo, dat in deze tekst gedoeld wordt op twee gebeurtenissen. Ten eerste: "de gelukzalige hoop" en ten tweede: "de verschijning van de heerlijkheid". Maar beide gebeurtenissen staan in betrekking tot één heerlijke persoon: "onze grote God en Heiland, Jezus Christus".
Wij worden vermaand om beide gebeurtenissen te verwachten, maar het eerst komt toch "de gelukzalige hoop". Ongetwijfeld wordt daarmee bedoeld de komst van Christus in de lucht, om de zijnen tot Zich te nemen. Zijn verschijning in heerlijkheid wordt in de Schrift nergens aangeduid als een gelukzalige hoop. Hoe zou dat ook kunnen, als we er aan denken dat zijn verschijning in heerlijkheid vergezeld zal gaan van ernstige oordelen (zie b.v. Matth. 25 : 31-46 en Openb. 19 : 11-16). Maar voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt, zal de Heer de zijnen tot Zich nemen. Deze opname wordt in Titus 2 : 13 genoemd "de gelukzalige hoop". Daarnaar moet de gelovige uitzien. De belijdenis van de hoop moeten wij onwankelbaar vasthouden.
Nergens in het nieuwe testament wordt de gelovige opgewekt om te wachten op, zich gereed te maken voor, of uit te zien naar de dood. Neen, wij zien niet uit naar de dood, maar verwachten de komst van onze Heer. In de Schrift is de hoop van de christen niet iets ondefinieerbaars en op geen enkele plaats wordt er van gesproken als van een onzekere gebeurtenis.
De hoop die de wereld biedt, is altijd onzeker en veroorzaakt dikwijls teleurstellingen. De hoop van de christen is een zekere verwachting, onvoorwaardelijk en stellig. Ik zal komen, heeft de Heer gezegd.
Omdat het de enige hoop is die tot vertroosting kan strekken van hen die treuren over de ontslapen gelovigen, wordt zij ook "de gelukzalige hoop" genoemd. Wij worden opgewekt niet bedroefd te zijn over hen die ontslapen zijn, want God zal hen met Hem brengen. Met deze woorden mogen wij elkaar vertroosten.
Ook omdat alle gelovigen verenigd zullen worden bij de komst des Heren, wordt het "de gelukzalige hoop" genoemd. Nadat de doden in Christus zullen zijn opgestaan, zullen wij met hen in wolken worden opgenomen. Zo zullen wij, met allen die de Heer liefhebben, Hem ontmoeten.
Ik twijfel er niet aan, dat de zielen van de ontslapen gelovigen nu met Christus zijn, maar we lezen in de Schrift nergens van verheerlijkte zielen. De lichamen van deze gelovigen zijn gezaaid in oneer: zij zullen worden opgewekt in heerlijkheid bij de komst des Heren. En wij die leven? Het lichaam onzer vernedering zal veranderd worden, gelijkvormig aan het lichaam van zijn heerlijkheid (Fil. 3 : 21). Opnieuw kunnen we spreken van een gelukzalige hoop, met het oog op onze behoudenis, die eerst volledig zal zijn bij de komst van de Heer. In Rom. 13 : 11 schrijft Paulus:
"De behoudenis is ons nu nader dan toen wij geloofd hebben".
Natuurlijk denkt hij hierbij aan de behoudenis van onze lichamen. Nu reeds bezitten wij de behoudenis der ziel, die door Christus' werk op het kruis voor ons verworven is. Bij zijn komst zal deze behoudenis zich ook uitstrekken tot onze lichamen. Als wij ontslapen, wordt dit genoemd "ontkleed worden", terwijl bij de komst des Heren de verandering van onze lichamen wordt gezien als van "overkleed zijn" (2 Kor. 5 : 4). Wanneer ons aardse huis van deze tabernakel (ons lichaam) afgebroken wordt, hebben wij een gebouw van God, een huis niet met handen gemaakt, een eeuwig, in de hemelen. De dood zal ongetwijfeld ons zuchten doen ophouden, maar alleen de gelukzalige hoop, de wederkomst van Christus, zal ons een nieuw lichaam schenken (Rom. 8 : 23).
Alles zal dus veranderen bij de komst van Christus voor de zijnen, onze gelukzalige hoop.
Nu dragen wij nog het beeld van de eerste mens, Adam. Straks zullen wij het beeld van de hemelse dragen. Als Hij zal geopenbaard worden, zullen wij Hem gelijk zijn. Dit is de hoop van de christen, de hoop van de gemeente.
De dood kan dit niet tot stand brengen. Hij bewerkt juist het tegenovergestelde, n.l. het verderf van onze lichamen.
Daarom zien wij niet uit naar de dood, maar naar de komst van onze Heiland, Jezus Christus, die onze lichamen gelijkvormig zal maken aan zijn verheerlijkt lichaam.
Door een blik op het kruis, met het oog des geloofs, zijn onze zielen behouden. Wanneer Hij komt in wolken zullen onze ogen Hem zien, dan zullen ook onze lichamen behouden zijn geworden. En ieder die deze hoop op Hem heeft, reinigt zichzelf gelijk Hij rein is.
Satan tracht de heerlijke hoop van de gemeente te verduisteren, door donkere wolken te werpen over de verwachting van de gelovigen. Hij stelt hun voor dat eerst het duizendjarig rijk moet komen, of dat zij door de grote verdrukking heen moeten, of dat er slechts een gedeeltelijke opname zal zijn. Maar in de Schrift kunnen we niets van die aard vinden. Geen enkele gebeurtenis staat nu de komst van de Heer voor de zijnen in de weg. Op geen enkele plaats leert het Woord van God dat de gelovige door de grote verdrukking heen moet. En als uit Openb. 5, waar de gemeente in heerlijkheid gezien wordt, blijkt, dat zij reeds is opgenomen vóór de grote verdrukking van Israël, is het ook duidelijk dat zij niet op aarde het duizendjarig rijk zal ingaan.
Uit Lukas 12 : 37 blijkt dat er een bizondere beloning zal zijn voor hen die de Heer, als Hij komt, wakende zal vinden. Het zal moeilijk zijn in de Schrift een schonere belofte te vinden dan deze: "Hij zal Zich omgorden en hen doen aanzitten en naderkomende zal Hij hen dienen".
Zulk een waarde kent Hij toe aan de genegenheid van de zijnen, die blijkt uit een volhardend wachten op zijn komst. Welk een nederbuigende genade van zijn zijde, dat Hij de zijnen zo tegemoet treedt en wil dienen.
Van onze zijde gezien is er echter geen spraken van verdienste. Alles is louter genade, zoals Petrus zegt in hoofdstuk 1 : 13 van zijn eerste brief:
"Hoopt volkomen op de genade, die u aangebracht wordt bij de openbaring van Jezus Christus".
Er zijn tal van aanwijzingen dat wij nu zeer dicht bij de komst van de Heer voor de gelovigen zijn. Hij wacht boven en wij wachten beneden. Met groot geduld wacht Hij op het ogenblik dat de laatste wordt toegevoegd aan de gemeente. Zodra dit gebeurd is, zal Hij opstaan uit de troon van zijn Vader en neerdalen in de lucht. Met een vreugdevol geroep zal Hij al de zijnen tot Zich nemen om voor altijd te verkeren in de plaats, die Hij voor hen bereid heeft.
"En God zal elke traan van hun ogen afwissen en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch geschrei, noch moeite zal er meer zijn" (Openb. 21: 4).
De hoop van de gemeente, de komst van Christus, is een gelukzalige hoop.
"Amen: kom Heer Jezus!"
(Naar "The hope of the church" van br. John Weston).
![]() |