Eenmaal zijn geen tekens nodig.
Eenmaal zién wij U, o Heer.
Als we Uw heerlijkheid aanschouwen,
knielen wij aanbiddend neer.
Welk een wonder zal dat wezen -
’t is genade grensloos groot -:
wij, wij zullen U gelijk zijn,
want wij leven door Uw dood.
Gij zijt uit de dood verrezen,
wij zijn met U opgestaan.
Wie kan ooit dit heil doorgronden?
Wie kan dit geheim verstaan?
Wonderbaar is reeds de vrede
en de blijdschap in mijn ziel.
Wat zal dán de vreugde wezen,
als ik voor U nederkniel?
Heer, als wij hier aan U denken
bij het brood en bij de wijn,
doet Gij ons al iets genieten
van wat dra ons deel zal zijn.
Sterker wordt dan het verlangen
naar Uzelf, mijn God en Heer.
Leer mij met die hoop in ’t harte
rein te leven tot Uw eer.
N. C. O.
Vorig gedicht |