Bijten en opeten

Een aantal schapen was ingesneeuwd. Nadat ze alle gras om hen heen hadden opgegeten, begonnen zij elkaar de wol van de rug te plukken. Zolang zij nog goed voedsel kregen, ging alles best, maar zodra zij dit niet meer zonder inspanning konden vinden, aten zij wat voor hen onnatuurlijk was. Dit vreemde voorval is een toepasselijke gelijkenis voor onze tijd.

Er zijn gelovigen, die vergaderd zijn in de naam des Heren, en die een tijd lang blij en gelukkig met elkaar zijn. Ze vinden overvloedig voedsel, dat hun ziel in een goede conditie houdt. Zij verblijden zich in het Woord van God en de honger naar dat Woord is zo sterk, dat ze niets te kort komen. Ze zijn in staat om een brood, een stuk vlees en een druivenkoek te geven aan hun medebroeders en zusters (zie 1 Kron. 16 : 3). Er gaat een invloed ten goede van hen uit.

Maar er komt verandering. In plaats dat deze gelovigen zich blijven verheugen in hun dagelijks deel en het goede voor anderen blijven zoeken, beginnen zij anderen te bijten. Kritiek op hun medebroeders gaat de boventoon voeren. Hebben zij dan niets anders te doen? Moet elk vlekje op het kleed van hun naaste met de vinger worden aangewezen? Wijsheid en broederliefde zouden zulk een vlekje in een oogwenk kunnen bedekken.

Er komen vaak tal van ondoordachte uitdrukkingen over onze lippen, die we beter voor ons kunnen houden. We kwetsen daarmee onze medegelovigen en hoe gemakkelijk ontstaat dan een moeilijk te herstellen verwijdering.

Hoe is dit in overeenstemming te brengen met de woorden van de apostel in Efeze 4 : 2 en 3: "Elkander in liefde verdragende; u beijverende de eenheid des Geestes te bewaren in de band des vredes" ?

Tranen en gebeden zouden overvloediger zijn, als de liefde meer werkzaam was. 1 Kor. 13 en Jakobus 3 moeten samen in praktijk gebracht worden.

Als we in hartelijke liefde falen en kwaad spreken, zal het gevolg zijn, dat het zaad dat we hebben uitgestrooid, een grote oogst van moeite opbrengt.

(Vrij naar het Engels) C. J. V.