De HERE is groot en zeer te prijzen en Zijn grootheid is ondoorgrondelijk.
Psalm 145 : 3
De drieëenige God!
Met heilig ontzag, de voeten ontschoeid, zullen we trachten iets te zeggen over het machtig vele, dat de Heilige Schrift ons heeft medegedeeld over dit verheven onderwerp.
Bij de overdenking ervan sta een woord van Elihu voor ogen, dat hij tegen zijn vriend Job aangevoerd heeft en dat luidt: "Zie, God is groot en wij begrijpen Hem niet."
We zullen uit de vele Schriftplaatsen er enkele kiezen, die ons duidelijk maken, dat het geïnspireerde Woord ons ten eerste bezighoudt met God, zonder nader de drieëenheid uiteen te zetten en daarna zullen we stilstaan bij de openbaring van God als Vader, Zoon en Heilige Geest.
De Apostel Johannes zegt ons: "Niemand heeft ooit God gezien." Daarmede snijdt hij dadelijk de mogelijkheid af ons een afbeelding van Hem te maken, waarvoor door alle eeuwen heen het gevaar heeft bestaan.
God Zelf sprak door Zijn knecht Mozes de ons overbekende woorden:
"Ik ben de Here, uw God - gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben, gij zult u geen gesneden beeld noch enige gelijkenis maken, gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen" (Exodus 20 : 2, 3, 4).
Toen deze uitverkoren dienstknecht op een ogenblik tot de bede kwam "Toon mij Uw heerlijkheid" (Ex. 33 : 18) kreeg hij ten antwoord: "gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien, want - Mij zal geen mens zien en leven" (Ex. 33 : 20). Wel mocht deze middelaar tussen God en Zijn uit Egypte verloste volk de berg beklimmen en zich daar voor God stellen, en toen kwam God nederwaarts in een wolk en stelde Zich daar bij hem en riep de Naam des Heren uit: "Here, Here God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid, die de ongerechtigheid en zonde vergeeft die de schuldige geenszins onschuldig houdt" (Ex. 34 : 2-7).
Het is van het hoogste belang, dat men zich naast God nooit een andere denkt. Als Mozes het volk, dat aan zijn leiding toevertrouwd was, de zegeningen voorhoudt die het van zijn God ontvangen had, zegt hij zo ernstig: "U is het getoond, opdat gij weet, dat de Here die God is; daar is niemand meer dan Hij alleen" (Deut. 4 : 35).
Bij een andere gelegenheid zegt hij: "Hoor, Israël, de Here onze God, is een enig Here" (Deut. 6 : 4) en dan wekt hij op, dat men het de kinderen ook inscherpen zal. En in het lied van Mozes, aan het eind van zijn leven gemaakt, en voor de oren van het volk gesproken, richt God Zich als de "Ik ben" tot allen en zegt: "Ziet nu, dat Ik, Ik, Die ben en geen God met Mij" (Deut. 32 : 39).
Het stond klaar voor de aandacht van alle Israëlieten, dat God een enig God was, hoewel ze duizendvoudig tegen deze waarheid gezondigd hebben. Nehemia loofde God als Schepper, en jubelde het uit: "Gij zijt de Here alleen. Gij hebt gemaakt de hemel, de hemel der hemelen en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën, en al wat daarin is, en Gij maakt die alle levend; en het heir der hemelen aanbidt U" (Neh. 9 : 6).
Uit de hand van God, als Schepper, zijn alle dingen voortgekomen. Als Paulus en Barnabas door een schare goddelijke verering zouden ontvangen naar aanleiding van een wonder en men reeds offeranden aanbracht, werden beiden zeer bewogen en terwijl zij hun klederen scheurden, riepen ze: "Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij verkondigen u, dat gij u van deze ijdele dingen zoudt bekeren tot de levende God, Die gemaakt heeft de hemel en de aarde en de zee en al wat daarin is" (Hand. 14 : 15). En een merkwaardige plaats is Hebreeën 11 : 3, waar gezegd wordt, dat wij "door het geloof, verstaan, dat de werelden door het Woord Gods zijn toebereid". In overeenstemming hiermede is het vers uit Hebreeën 1, n.l. het 2de, waar gezegd wordt van de Zoon, die door God gesteld is tot erfgenaam van alles, dat God ook door Hem de werelden gemaakt heeft."
Als Paulus, in Kolosse 1, over de Eerstgeborene der ganse schepping spreekt, het beeld van de onzienlijke God, dan vervolgt hij: "door Hem zijn alle dingen geschapen, door Hem en tot Hem, en Hij is vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen door Hem." En zó wordt het ons dan ook verstaanbaar, door de Schrift zelf, dat onze Bijbel aanvangt met de woorden: "In den beginne schiep God de hemel en de aarde." In het Hebreeuws staat hier Elohim - Goden. God in Zijn wezensopenbaring, waarin de Zoon zulk een belangrijke plaats inneemt.
Gaan we nu nog verder terug tot vóór de schepping, dan zien we door Spreuken 8 de innige betrekking tussen de Vader en de Zoon. In dit wonderschone hoofdstuk, waar we de Wijsheid, d.i. de Zoon, horen spreken, vinden we de heerlijke woorden: "Ik heb lief, die Mij liefhebben, die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. Rijkdom en eer is bij Mij, duurzaam goed en gerechtigheid. Ik doe wandelen op de weg der gerechtigheid in het midden van de paden des rechts, opdat Ik Mijn liefhebbers doe beërven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen." Maar ook lezen we daar: "De Here bezat Mij in het begin Zijns wegs, vóór Zijn werken. van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van de aanvang, van de oudheden der aarde aan. Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren … Hij had de aarde nog niet gemaakt … Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar … Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende, spelende in de wereld Zijns aardrijks …".
Door deze woorden worden we ingeleid in de hoogst belangrijke waarheid dat Vader èn Zoon van eeuwigheid zijn. En nu komen we terug op Johannes 1, waar we lezen: "Niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Die heeft Hem verklaard" (vers 18).
De Vader heeft de Zoon gezonden, omdat Hij Zich openbaren wilde. Hij wilde Zich door de Zoon verklaren, als de God aller genade. Wie de Zoon aanneemt, als de gave des Vaders, als Degene, Die alleen ons in de gemeenschap met God, van Wie we door onze zonde en zonden gescheiden waren geworden, kan brengen, die mag juichen, dat hij in de volste zin van het woord de gemeenschap met de enige, heilige en rechtvaardige God heeft verkregen. "Zovelen Hem (d.i. de Zoon) aangenomen hebben, hun gaf Hij het recht kinderen Gods te worden, hun, die in Zijn Naam geloven" (Joh. 1 : 12). Zij zijn uit God geboren, vers 13. Christus heeft herhaaldelijk van Zichzelf gezegd, dat Hij de Zoon van God was. Van eeuwigheid af. Hij werd het niet, toen Hij op aarde kwam, evenmin toen Hij in de hemel verhoogd werd, Hij was het van eeuwigheid af. In den beginne was het Woord, het Woord was bij God. (Zie Spreuken 8) en het Woord was God. "Het Woord is vlees geworden, heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, vol van genade en waarheid" ( Joh. 1 : 14). Fil. 2 stelt het ons in deze woorden voor: "Die gezindheid zij in u, welke ook in Christus Jezus was, die in de gestaltenis Gods zijnde, het geen roof geacht heeft Gode gelijk te zijn, maar heeft Zichzelf vernietigd, de gestaltenis eens slaafs aannemende, de mensen gelijk geworden zijnde, en in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelf vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot de dood, ja tot de dood des kruises. Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd, en Hem de Naam gegeven, die boven alle naam is, opdat in de Naam van Jezus zich zou buigen alle knie van die in de hemel en die op de aarde zijn en die onder de aarde zijn en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus Heer is tot heerlijkheid Gods des Vaders" (verzen 5-11).
De Vader - dit wordt ons uitdrukkelijk verzekerd èn door onze Heer èn door Zijn Apostel Johannes - heeft ons lief. Dus niet alleen onze Heiland bewees ons Zijn grote liefde door voor ons in de dood te gaan, maar ook de Vader, aan Wiens hart Hij ons een plaats heeft verworven. De Apostel Johannes zegt het zo kort, maar overtuigend: "Ziet, welk een liefde de Vader ons gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genoemd zouden worden" (1 Joh. 3 : 1). En de Meester, voordat Hij scheidde, en deze aarde verliet, heeft de harten Zijner discipelen vertroost met de woorden: "De Vader Zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad hebt, en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan. Ik ben van de Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld en ga heen tot de Vader" (Johannes 16 : 27, 28).
Maar niet alleen de Zoon is met de Vader één, ook de Heilige Geest is met de Vader en Zijn Zoon verenigd; in het scheppingswerk, zowel als in het werk der Verlossing. Als Genesis 1 ons het werk der schepping verhaalt, dan moet het ons wel treffen, dat ook het aandeel van de Geest niet wordt voorbijgezien. We lezen in vers 2: "De Geest Gods zweefde op de wateren." En in het werk der verlossing wordt, op grond van het door onze Heer volbrachte verzoeningswerk aan het kruis, de noodzakelijke algehele vernieuwing van de mens, wie hij ook zij, ons voorgesteld door de Heer Jezus in Zijn woorden tot Nicodemus: "Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, kan hij in het koninkrijk Gods niet ingaan." En onmiddellijk in verband daarmede wijst de Heiland op het werk, dat de Zoon des mensen, die in de hemel is (merkwaardige vereniging van de waarachtige Mensheid en Godheid van Christus) volbrengen moest: "de Zoon des mensen moet verhoogd worden, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe" (Joh. 3 : 5-15).
Tot hen, die het Woord der waarheid, het Evangelie hunner behoudenis hebben gehoord, spreekt de Apostel Paulus: "In Wie (d.i. in Christus) gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met de Heilige Geest der belofte, die het onderpand is onzer erfenis" (Efeze 1 : 13-14). En om alle onzekerheid of aarzeling of wij als gelovigen wel de Heilige Geest bezitten, weg te nemen, mogen hier nog twee plaatsen worden genoemd, en wel: Romeinen 8 : 16 en Galaten 4 : 6: "De Geest Zelf getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn." "Omdat gij zonen zijt, heeft God de Geest Zijns Zoons, in onze harten uitgezonden, die roept: Abba, Vader!" Zie hier de drie Goddelijke Personen van de Drieëenheid met elkaar verenigd: Vader, Zoon en Heilige Geest.
Op één punt willen we tenslotte nog de aandacht vestigen. Toen de Heer Jezus op aarde was, was Hij van 's Vaderswege de volmaakte Getuige. Nu Hij in de hemel weergekeerd is, heeft Hij van de Vader de Heilige Geest gezonden, en die getuigt nu. Deze, gekomen zijnde, overtuigt de wereld van zonde, en van gerechtigheid en van oordeel (Joh. 16 : 8-11). Daarmede gaat Hij voort, zolang Hij hier op aarde is.
Het overtuigend bewijs wordt aan de wereld geleverd.
1. van zonde: De Heilige Geest richt zich tot de gewetens der mensen, en houdt hun voor, dat Jezus Christus, de Verworpene, aan het kruis de dood van een Onschuldige stierf, en de enige Redder is, in Wie men geloven moet om voor eeuwig te ontvlieden aan het oordeel.
2. van gerechtigheid: Allerwege wordt gepredikt, dat de naar het vloekhout verwezene tot Zijn Vader is weergekeerd, nadat Hij door de heerlijkheid des Vaders uit de doden is opgewekt.
3. van oordeel: omdat de Overste dezer wereld, die de mensen verleid heeft, en in zijn macht had, om de schrikkelijkste van alle zonden te bedrijven, reeds geoordeeld is. Hem werd de kop vermorzeld en hij wacht nu op de uitvoering van het voor hem bestemde oordeel: Satan zal worden geworpen in de poel van vuur en zwavel en zal gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid (Openb. 20 : 10).