We maakten reeds de opmerking, dat 2 Kron. 20 ons spreekt over een zware kastijding, die over Josafat en zijn volk kwam. We wezen toen met een enkel woord op het geloof, dat onder zeer moeilijke omstandigheden openbaar is geworden. Bij deze koning niet alleen, maar ook bij zijn volk.
Hoe blijkt het, dat de koning inderdaad zijn volk had doen "wederkeren tot de Here, hunner vaderen God". (2 Kron. 19 : 4.) Bij de openbaring van dat geloof zullen we nu meer in het bijzonder stilstaan.
Vijandelijke machten rukken verenigd op tegen Juda, om het te doen verdwijnen! Zij zijn al dichtbij gekomen! Het eerste, wat ons meegedeeld wordt in hoofdstuk 20 : 3, is: "Josafat nu vreesde!"
De koning achtte derhalve deze kastijding "niet gering".
Hier denken we aan het woord uit de Brief aan de Hebreeën, en wel aan het vijfde vers van hoofdstuk 12: "Acht de kastijding des Heren niet gering." We lopen gevaar, moeilijkheden, die tot ons bestwil, tot ons nut, op onze weg worden gevoerd, te onderschatten. In dat geval wordt er een zekere onverschilligheid openbaar, en we zeggen misschien zoiets als: "O, dat overkomt nu eenmaal alle mensen" en bedenken niet, dat we daardoor een rijke zegen dreigen te verliezen.
Josafat was diep onder de indruk van het ogenblik.
De uitwerking was, dat "hij zijn aangezicht stelde om de Here te zoeken". Dat deed hij in verootmoediging zijns harten.
Want het eerste, dat hij deed was, dat hij "een vasten uitriep in gans Juda".
Zo kwamen dan allen uit Juda, om van de Here hulp te zoeken, ja, om de Here-Zelf te zoeken.
Josafat toont zich een koning in de ware zin des woords. Hij staat in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het Huis des Heren, vóór het nieuwe voorhof, en daar spreekt hij de ontroerende woorden, die we hier in hun geheel afschrijven:
"O Here, God onzer vaderen! zijt Gij niet die God in de hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen, en in Uwe hand is kracht en sterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan.
Hebt Gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezicht Uws volks Israëls verdreven, en dat het zaad Abrahams, Uws liefhebbers, tot in eeuwigheid gegeven?
Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben U daarin een heiligdom gebouwd voor Uw Naam, zeggende: Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels of pest of honger, wij zullen voor dit Huis en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit Huis is, en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen;
En nu, zie, de kinderen Ammons, en Moab, en die van het gebergte Seïr, door dewelke Gij Israël niet toeliet te trekken als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen en verdelgden ze niet:
Zie dan, zij vergelden het ons, komende, om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven.
O onze God! zult Gij geen recht tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet. wat wij doen zullen, maar onze ogen zijn op U." (20 : 6-12.)
Hoe schoon is deze bede!
Josafat erkent de oppermajesteit van God.
Hij spreekt 't uit, dat kracht en sterkte bij God gevonden worden. Hij denkt aan de heerlijke historie van het volk Gods.
Abraham, de liefhebber van God, staat voor zijn aandacht.
Aan de zegeningen, die God in het verleden geschonken heeft, denkt hij, aan het Heiligdom en aan de gebeden, die Salomo eens had opgezonden.
Hij klemt zich vast aan de geheel enige Naam des Heren!
En dan brengt hij de noden tot zijn God, en noemt de kinderen Ammons, en Moab en die van het gebergte Seïr, die zich van de aanvang af, als de vijanden van zijn volk hadden geopenbaard. Het gaat, o onze God! om Uw eer. Zult Gij dan geen recht doen? Dan stelt hij zichzelf en het gehele volk als krachteloos tegenover zulk een overmacht.
In òns is geen kracht tegen deze grote menigte! Wij weten niet, wat we doen zullen. Maar – "onze ogen zijn op U!"
Zou dit gebed onverhoord kunnen blijven?
De vraag stellen is tegelijk haar beantwoorden.
De Here komt met Zijn Geest in het midden der gemeente (vs 14). Onwillekeurig denken we hier aan het Woord, dat Haggaï later gesproken heeft. Het luidt:
"Wees sterk, gij Zerubbabel, spreekt de Here, en wees sterk gij Jozua, wees sterk al gij volk des lands, en werkt, want Ik ben met u … met het woord, in hetwelk Ik met ulieden een verbond gemaakt heb, als gij uit Egypte uittrokt, en Mijn Geest, staande in het midden van u: VREEST NIET." (Haggaï 2 : 5, 6.)
Door Jahaziël, een der Levieten, kwam het antwoord op Josafats gebed: "Merkt op, geheel Juda, en gij inwoners van Jeruzalem, en gij Koning Josafat, alzó zegt de Here tot ulieden: Vreest gijlieden niet, en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte, want de strijd is niet uwe, maar Godes. Trekt morgen tot hen af, zie, zij komen op bij de opgang van Ziz, en gij zult ze vinden in het einde des dals, vóór aan de woestijn van Jeruël. Gij zult in deze strijd niet te strijden hebben: stelt uzelf, staat en ziet het heil des Heren MET U, O JUDA EN JERUZALEM! Vreest niet, en ontzet u niet, gaat morgen uit hun tegen, want de Here zal met u wezen."
De schoonste vrucht, die men zich maar kan voorstellen, wordt nu aanschouwd.
We vinden Josafat en gans Juda, met de inwoners van Jeruzalem, nederknielende om de Here te aanbidden!
En de Levieten, uit de kinderen der Kohatieten en der Korachieten, stonden op om de Here, de God Israëls met luider stemme ten hoogste te prijzen!
Daarna trekt het leger op.
Maar niet in eigen kracht, want God is alles voor hen, zoals we het beluisteren kunnen in de woorden van Josafat: "Hoort mij, o Juda, en gij inwoners van Jeruzalem! Gelooft in de Here, uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn Profeten, en zult voorspoedig zijn."
Nadat een beraadslaging gehouden wordt met het ganse volk, worden zangers gesteld. Vóór het leger gaan deze zangers uit, die de Heilige Majesteit prijzen zouden. Zij zingen: "Looft de Here, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid."
Nu wachten zij op hun God!
En God deed, wat in deze ure zo belangrijk was: "Ter tijd, als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, stelde de Here achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda gekomen waren, en zij werden geslagen!"
Het resultaat was allesovertreffend: de vijanden hadden elkaar vernietigd en wat niemand had kunnen denken, dat had Gòd gedaan: de dode lichamen der vijanden liggen daar voor hen, en de buit kan worden weggedragen! (vers 25.)
Is dit nu het einde?
Allerminst!
In overeenstemming met het Psalmwoord, dat spreekt over de Here aanroepen in de dag der benauwdheid, ontvangt nu de machtige Uithelper de ere, die Hem toekomt. (Psalm 50 : 15.)
Juda brengt Gode lof in het dal van Beracha. Maar als dit geschied is, dan gevoelt Josafat, dat er toch nog één ding moet gebeuren. Het volk verenigt zich met de koning in het Huis des Heren, waar zij tevoren hun onmacht hadden uitgesproken, en het schone woord over de lippen van de Koning was gekomen: "Onze ogen zijn op U!"
De rust was weergekeerd.
Er viel een verschrikking Gods over alle koninkrijken der landen, als zij "hoorden, dat de Here tegen de vijanden Israëls gestreden had".
"Alzo" - zo eindigt de historie - "was het koninkrijk van Josafat stil, en zijn God gaf hem rust van rondom."
Heerlijk einde!
"Josafat wandelde in de weg van zijn vader Asa, en hij week daar van niet af, doende wat recht was in de ogen des Heren." (vs 32.)
Hoe jammer. dat er dan nòg een "laatste" geschiedenis van Josafat en van zijn volk volgt. Nooit is het Woord Gods eenzijdig. Een tweede "evenwel," maar zo heel anders dan in hoofdstuk 19 : 3, moet nu volgen. "Evenwel werden de hoogten niet weggenomen, want het volk had nog zijn hart niet geschikt tot de God hunner vaderen."
Wat Josafat betreft wordt wederom een afwijking gevonden.
Hij vergezelschapte zich met de goddeloze Ahazia, en ditmaal om met hem schepen te bouwen, om naar Tarsis te gaan. Maar God trad tussenbeide, op tweeërlei wijze. Door een bestraffend woord van Eliëzer (vers 37) en door de schepen te verbreken!
We lieten de uiterst leerzame geschiedenis van Josafat aan onze blik voorbijgaan, en wat zal de vrucht ervan wezen? Moge het zijn, dat we àllen met een voornemen des harten bij de Heer blijven; afgezonderd van al, wat de Naam des Heren onteert, en van alles, wat tègen Zijn wil is.
Dan is dit "tevoren geschreven woord" niet alleen tot "onze vertroosting". (Romeinen 15 : 4), maar ook tot "waarschuwing van ons, op wie de einden der eeuwen gekomen zijn". (1 Korinthe 10 : 11, 12.)
"Wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle!"
![]() |