Het leven van Koning Josafat

2 Kronieken 17, 18, 19, 20

I

Vier hoofdstukken der Heilige Schrift zijn in het tweede Kroniekenboek gewijd aan het leven van Koning Josafat.

Wat is er in die kwarteeuw zijner regering veel gebeurd!

Wanneer we deze geschiedenis biddend overdenken, zullen we er veel lering uit kunnen trekken.

In hoofdstuk 17, in het begin, is alles licht! Maar in het volgende wordt dit licht door een zware wolk overdekt. Daar vinden we een droevig relaas van de afwijking bij deze koning.

Gelukkig, dat er terugkeer tot God is. Die wordt door hoofdstuk 19 voor onze aandacht gebracht. Een terugkeer, die intussen ernstig op de proef gesteld wordt door een zware kastijding. Temidden van deze beproeving schittert echter het geloof, dat zich bij de koning openbaart. En we kunnen ons verblijden over wat in hoofdstuk 20 tot eer van God verhaald wordt.

Een samenvatting van dat hele leven geeft de Kroniekschrijver in de verzen 31 en 32: "Zo regeerde Josafat over Juda: hij was vijfendertig jaar oud, als hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem.... en hij wandelde in de weg van zijn vader Asa, en hij week daarvan niet af, doende wat recht was in de ogen des Heren."

Dan volgt echter nog een kort post-scriptum, waarin we zien, dat het licht aan het eind der regeringsjaren nog eens weer verdonkerd wordt. "De eerste en de laatste der geschiedenissen" van Josafat zijn in het Boek der Koningen Israëls opgetekend En in die "laatste" daalt de zon des geloofs weer ter kimme: voor de tweede maal verbindt Josafat zich met een koning, die God niet vreesde, en daarover moest hij ernstig worden bestraft door een man Gods. "Daarna - ontsliep Josafat," zijn troon overlatende aan zijn zoon Joram, een man des gewelds, die "heenging zonder begeerd te zijn." Zo valt over het leven van de eens zo goed begonnen Josafat een zware schaduw!

 

Na dit overzicht van deze hoofdstukken, is het een genot, ons bezig te houden met de eerste periode van het leven van de koning Josafat, een tijd van warm, stralend licht.

Koning Asa, van wie eveneens "de eerste met de laatste zijner geschiedenissen" zijn bewaard gebleven, was opgevolgd door zijn zoon Josafat. Nadat ons meegedeeld is, dat deze "zich sterkte tegen Israël," dat hij, krijgsvolk legde in alle steden van Juda, en bezettingen in het land van Juda, ja óók in Efraïm, in steden, die zijn vader Asa ingenomen had, volgt allereerst de hoogst belangrijke mededeling: "De Here was met Josafat, want (betekenisvol is dit "want" op deze plaats) hij wandelde in de vorige wegen van zijn vader David, èn zocht de Baäls niet."

David had de wegen des Heren gezocht. Salomo óók, maar niet tot het einde. Aan het slot zijner regering had deze koning des vredes zijn hart gehecht aan de afgoden. "Het geschiedde in de tijd van Salomo's ouderdom, dat zijn vrouwen zijn hart achter andere goden neigden, dat zijn hart niet volkomen met de Here, zijn God was, gelijk het hart zijns vaders Davids." (1 Kon. 11 : 4.) Bij deze grote en wijze zoon van David is er - hier voor het eerst - sprake van "de eerste en de laatste zijner geschiedenissen."

Het is eveneens opmerkelijk, dat er toegevoegd wordt, dat Josafat de Baäls niet zocht. Inplaats daarvan zocht hij de God zijns vaders en wandelde in Zijn geboden, en niet naar "het doen van Israël!" Daar was n.l. het eerst door Jerobeam (1 Koningen 12) openlijk door politieke overwegingen de dienst der kalveren ingevoerd met de eigenwillige eredienst, die er aan verbonden was, en de invoering van eigen feesten, in tegenstelling met de door God ingestelde. (1 Koningen 12 : 32).

De zegen van God vergezelde bij Josafat het heerlijke begin. Hij laat Zich niet onbetuigd tegenover een hart, dat voor Hem klopt. Hij "bevestigde het koninkrijk in zijn hand."

Bovendien - en ook dát werkte zijn God - gaf gans Juda Josafat geschenken. Zo had Josafat "rijkdom en eer in menigte"; een illustratie van bet Psalmwoord: "De Here zal genade en eer geven. Hij zal het goede niet onthouden degenen, die in oprechtheid wandelen." (Psalm 84 : 12.)

Josafat ging voort op de goede weg, "zijn hart verhief zich in de wegen des Heren," zodat hij wegdeed, wat tot oneer van zijn Heer was, "hij nam verder de hoogten en de bossen van Juda weg." Hij zag in, dat het nodig was, zijn volk te leren, en te leiden in de dingen Gods; de verzen 7 tot 9 spreken daarover.

Ook buiten het land werd het ervaren, wie de God van Josafat was: de omwonende volken waren rustig, en brachten zelfs hun geschenken, zie de verzen 10 tot 12 van hoofdstuk 17. "Zo nam Josafat toe, en werd zelfs ten hoogste groot."

Hoe heerlijk is het te zien, dat mensen in de kracht van het leven zich geheel aan de Heer wijden. Laat het ons tot de vraag brengen, hoe het in dit opzicht met òns gesteld is. Als we onze God kennen als onze Vader in Christus, dan is Hij het zo waard, Hij, Die ons zo onnoemlijk rijk en onuitsprekelijk gelukkig gemaakt heeft, dat we ons hele leven met alle beslistheid in Zijn dienst stellen. Maar laat ons dan vooral niet vergeten, dat de vijand onzer ziel met alle hem ten dienste staande middelen verhinderen wil, dat dit geschiedt. Niets doet hij liever dan een met het gehele hart ingezet begin afbreken en de mens, die gelukkig is in de dienst van zijn God, diep ongelukkig maken!

Hoofdstuk 18 levert ons een bewijs, hoe de vijand zijn prooi op de zwakke plaats weet te treffen.

Het opent zo opvallend met de woorden "Josafat nu had rijkdom en eer in overvloed" en "hij verzwagerde zich aan Achab." "Niets bijzonders" zullen sommigen zeggen.

"Een heel natuurlijke zaak" denken weer anderen.

Maar intussen opent zich bij dat al hier juist de weg tot een ernstige afwijking. Hoe weinig wordt eraan gedacht, dat zo gemakkelijk een band voor altijd wordt gelegd, waarvan men zijn hele leven lang de kwelling gevoelt. Ware er inzake verloving en huwelijk toch maar meer behoefte aan gebed! Heeft men eenmaal de beslissende stap gedaan, dan kan men niet meer terug.

Uit het een volgt het ander. We zien Josafat jaren later in Samaria. Daar werd hij luisterrijk door de aartsvijand van Elia en van de God van Elia ontvangen. Achab sloofde zich uit: aan niets was er gebrek: "schapen en runderen in menigte."

Maar dan komt het verzoek, dat een verzoeking werd.

Met klem wordt het aan hem gedaan: "Achab porde hem aan om op te trekken naar Ramoth in Gilead." En wat is het antwoord nu? Heel hoffelijk klinkt het: "zo zal ik zijn, gelijk gij zijt; gelijk uw volk zal mijn volk zijn; wij zullen met u zijn in de krijg."

Kon het wel beter uitvallen voor Achab?

Maar Josafat, hoe kùnt ge zo iets zeggen: "ik, gelijk gij; uw volk, gelijk mijn volk; wij beiden verenigd in de krijg?"

Sláát het hart van Josafat toch even na deze woorden? Spreekt zijn geweten?

Men zou het wel zeggen, als men zo onmiddellijk Josafat hoort zeggen: "Vraag toch heden naar het woord des Heren."

Achab is weer de voorkomendheid zelf. Profeten genoeg: vierhonderd zijn spoedig bijeen! En die beantwoorden de vraag: "Zullen wij optrekken, of zal ik het nalaten?" toestemmend. In 't geheel geen bezwaar. "Trek op!" Met de vreselijke bijvoeging: "God zal het in de hand des konings geven." Let wel: God, naar Wie men niet luisteren wilde, Die men de rug toegekeerd had, ja, Die men op allerlei wijze onteerde!

Josafat kon dus gerust zijn. Maar wás hij het inderdaad?

Waarom dan de vraag naar een andere profeet? Waren dan de vierhonderd nog niet voldoende?

Merkwaardig: Josafat vraagt naar "een profeet des Heren!"

Nu ja, die is wel niet aanwezig, in dat gezelschap, maar men kan hem toch wel halen; Achab moet Josafat te vrind houden!

Hij noemt nu de naam van Micha, maar voegt er bij: "Ik haat hem, want bij profeteert over mij niets goeds, maar altijd kwaad." Daar staan de profeten van Achab voor de tronen der twee koningen.

Tevoren is Micha nog even bewerkt, althans men tracht het te doen: "Spreek net als de anderen."

Zou Micha het doen?

Hoor zijn woord: "Zo waarachtig als de Here leeft, hetgeen mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken."

En zo geschiedt het inderdaad.

Eerst door een woord, dat Achab vreemd in de oren klinkt. Micha zegt: "Trekt op, gij zult voorspoedig zijn."

Achab voelt behoefte, Micha nog eens te zeggen: "alléén de waarheid, Micha."

Welnu, dan komt de waarheid: "Ik zag het ganse Israël, verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de Here zeide: "Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede"."

Verontwaardigd roept Achab uit, alsof hij de doodsklok heeft horen luiden over hem: "Heb ik het niet gezegd, hij zal niets goeds, maar kwaad profeteren?"

De trouwe man Gods heeft nòg een woord, een hemels gezicht: Achab moet overreed worden. Door een leugengeest, die uitgaat en die de profeten van Achab zal doen spreken, waardoor deze koning zijn wil doorzetten zal, tot zijn eigen verderf.

"Zie," - zo voegt Micha nog toe - "zie, de Here heeft een leugengeest in de mond van deze uw profeten gegeven, en de Here heeft kwaad over u gesproken."

Dit vernietigend getuigenis maakt een der profeten van Achab, Zedekia, woedend. Hij slaat Micha op het kinnebakken en zegt: "Door wat weg is de Geest des Heren van mij doorgegaan om u aan te spreken?" Welk een verblinding; wat een zelfbedrog!

Zo kan ook in deze tijd elke waarzegger de houding aannemen, over de toekomstige dingen iets te kunnen zeggen, alsof hij de gave van God gekregen had, terwijl het in waarheid de geest van de duivel is, die zulk een mens gebruikt. Men zij op zijn hoede, vooral ook in deze tijd!

"Gij - Zedekia - zult het zien te diezelfde dage, als gij zult gaan van kamer in kamer om u te versteken."

Achab grijpt in.

Van die lastige man moet hij zich ontdoen. Maar toch verneemt hij eerst nog dit laatste woord van Micha: "Indien gij enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de Here door mij niet gesproken." En nog dit woord, niet voor hem alleen, maar gericht tot allen: "Hoort, gij volken altegader!" (vers 27b.)

Josafat, die God vreesde, was getuige van dit hele toneel, als de zwager van Achab!

Hoe is het mogelijk! Waarom breekt hij niet af? Achab zal in de strijd vallen; het oordeel Gods treft hem!

Josafat, als hij in gevaar is door de vijand gedood te worden, roept tot God en - de Here helpt hem. God wendde de vijanden af, en Josafat "keerde met vrede weder naar zijn huis te Jeruzalem!" (hoofdstuk 19 : 1.)

In hoofdstuk 19 wordt ons verhaald, hoe Josafat teruggekeerd is van zijn weg, nadat hij eerst toegesproken was door de ziener Jehu, die namens zijn God hem toevoegde: "Zoudt gij de goddeloze helpen, en die de Here haten, liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des Heren grote toornigheid."

God voegde aan dit zeer ernstige en overduidelijke woord nog een merkwaardig "evenwel" toe. God is rechtvaardig; Hij vergeet niet, als we iets voor Hem hebben gedaan. (Hebreeën 6 : 10.) Dit mogen we wel ter harte nemen bij de beoordeling van elkander. We zijn zo gauw klaar met een woord van bestraffing, en soms niet ten onrechte, maar we hebben vaak geen oog voor het goede, en zijn maar al te ongeneigd dit te erkennen. Daarom doet het ons, die allen helaas onze fouten hebben, zo goed te horen:

"Evenwel goede dingen zijn bij u gevonden; want gij hebt de bossen uit het land weggedaan en uw hart gericht om God te zoeken." (vers 3.)

Het gedrag van Josafat bewijst wel, dat de koning het vermanende woord ter harte had genomen. Het verdere van dit korte hoofdstuk verhaalt, hoe hij geijverd heeft om zijn volk te doen wederkeren tot zijn God.

"Josafat nu woonde te Jeruzalem, en hij toog wederom uit door het volk, van Ber-Seba af tot het gebergte Efraïm toe, en deed ze wederkeren tot de Here, hunner vaderen God." (vers 4.) Met grote ernst wijst hij er op, dat de door hem allerwege aangestelde rechters recht zullen doen, denkende aan God, dus zonder het aangezicht der mensen aan te nemen.

"Ziet wat gij doet" moge ook steeds voor onze ogen staan, wanneer we ons met moeilijkheden hebben bezig te houden.

"Hij - God - is bij u in de zaak van het gericht, want bij de Heer onze God is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken!" (verzen 6 en 7.)

Heilig hebben we te zijn, in ál onze wandel, denkende aan het woord: "Weest heilig, want Ik ben heilig." Roepen we niet "als Vader aan Hem, Die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk?" (1 Petrus 1 : 15-17.)

Ons hoogst belangrijke hoofdstuk, hoe kort ook, sluit met het woord van Josafat tot de priesters, de Levieten, en de hoofden der vaderen: "Weest sterk en doet het, en de Heer zal met de goede zijn."