Jakob of de tucht

JOZEF LEEFT!

Genesis 45 : 26-28

Het offer is verteerd en alles wordt anders!

Jakob verneemt, dat zijn zoon Jozef nog leeft!

Intussen, ook nu openbaart zich de zwakheid van de gelovige.

Toen bij voor het verlies van Benjamin stond, verzette zich zijn hart en riep hij zijn "Waarom" uit zonder op zijn vraag een antwoord te bekomen.

Tegenover de grote genade, die hem nu ten deel valt, openbaart zich datzelfde hart te zwak om ze te omvatten en we lezen: "Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet."

Maar nadat zij tot hem gesproken hadden "alle de woorden Jozefs, die hij tot hen gesproken had," en toen hij "de wagens zag, die Jozef gezonden had, om hem te voeren," het zekere bewijs, dat zijn geliefde zoon hem bij zich wilde hebben, "werd zijn geest levendig." Hij zegt maar één woord, maar dat ene woord drukt de volle bevrediging van al zijn wensen uit: "Het is genoeg." Iets anders heeft hij niet meer nodig, zijn beker is overvloeiende! Had hij niet Jozef wedergevonden, die eens verworpen werd, en die nu zat op een troon, Jozef, "die God ten licht der heidenen gegeven had om Zijn heil te zijn tot aan het einde der aarde?" (Jesaja 49 : 6.)

Wat ontbreekt hem nog, om de blijdschap volkomen te maken? Dit ene: Jozef te zien met eigen ogen!

Hij zegt niet meer zoals vroeger: "Rouw bedrijvende zal ik tot mijn zoon in het graf nederdalen" (37 : 35); Jozef lééft, en Jakob verwacht niet meer de dood.

"Ik zal gaan en hem zien, eer ik sterve."

Tot hem gaan, hem levend zien, bij hem zijn, voordat hij door de dood gaat, wèlk een vreugde voor de ziel van Israël. Mochten de woorden van de patriarch ook de onze zijn!

Hebben de tuchtigingen, de opvoeding, het verslagen worden, de beproevingen, die God gebruikt om bij ons elk vertrouwen op het vlees weg te nemen, het gevolg, dat wij onze vreugde vinden in een opgestane Christus, Die op de troon des Vaders is gezeten? Drukken wij onder de invloed van deze blijdschap, die onze zwakke harten nauwelijks kunnen bevatten, onze bevrediging uit door hetzelfde woord als Jakob: "'t Is genoeg?" Zijn wij vervuld met de wens tot Hem te gaan, en Hem te zien met onze eigen ogen?

BERSEBA

Genesis 46 : 1-7

"En Israël verreisde met al wat hij had, en hij kwam te Ber-Seba, en hij offerde offeranden de God zijns vaders Isaäks."

Jakob gaat tot aan de zuidgrens van Kanaän zonder die te overschrijden.

Hij komt tot de plaats, waar Isaäk, op zijn terugkeer uit Gerar, eindelijk de volle zegen had gevonden. Daar aanbad hij en - wachtte.

Hij wacht, als de rechtmatigste beweeggrond hem drijft om naar Egypte te trekken, waarheen Jozef zelf hem had uitgenodigd. Op die uitnodiging had Jakob geantwoord: "Ik zal gaan," evenals eertijds zijn moeder op de vraag: "Zult gij met deze man trekken?" geantwoord had: "Ik zal trekken." (Genesis 24 : 58.) De sterkste beweegredenen werkten op zijn hart om zijn reis te verhaasten, maar één ding ontbrak hem nog: een woord van zijn God. Zijn oog is gericht op God; hij houdt geen rekening met eigen gevoelens. Zijn hart is geheel bezig met Hem, en brengt offeranden aan Hem, maar ook wacht hij.

We zien Jakob geheel bereid, als God in gezichten van de nacht hem toeroept: "Jakob! Jakob!"

Hij antwoordt: "Zie, hier ben ik." Een eenvoudig, ontroerend woord! Zijn hart is opmerkzaam, om de uitdrukking van Gods wil te ontvangen, volkomen bereid, die te doen zonder te overleggen, enkel en alleen, omdat het Zijn wil is.

"Zie hier ben ik," zei Abraham, toen de Engel des Heren hem van de hemel toeriep: "Abraham, Abraham!"

"Zie, hier ben ik," sprak Jozef, toen zijn vader hem voorsloeg naar zijn broeders te gaan, om zich van hun welstand, en die hunner kudde te overtuigen.

"Zie, Ik kom om Uw wil te doen," sprak Een, groter dan die allen.

Ber-Seba is getuige van de afhankelijkheid en gehoorzaamheid van Jakob, ondanks de magneet, die hem aantrok; hij had geen eigen wil.

Inderdaad, God alleen kon hem zeggen, dat hij naar Egypte aftrekken zou. Dezelfde God, Die tot Isaäk had gezegd: "Trek niet af naar Egypte." Nu zegt Hij tot Jakob: "Vrees niet af te trekken naar Egypte."

Jakob was bang, omdat hij geen vertrouwen in zichzelf had, eigen gedachten op de plaats te stellen van Gods gedachten.

Jehovah verzekert hem: "Ik zal met u aftrekken naar Egypte." Gelukkige gemeenschap! Waar Jakob heengaat, wil God met hem gaan. Wat een tegenstelling tussen deze reis en die, welke Jakob begon, toen hij het vaderlijk huis ontvluchtte.

"Ik ben met u," zei God in Bethel tot hem, toen Jakob nog niet met God wandelde. Later heeft hij daar de gemeenschap in de aanbidding gevonden! in Ber-Seba verwezenlijkt hij ze in de wandel.

Op het ogenblik, dat Jakob Kanaän voor altijd verlaat - hij zou er eerst na zijn dood terugkeren om er op een betere opstanding te wachten - willen we de vorderingen, die zijn ziel tijdens dit oponthoud van vierendertig jaren gemaakt heeft, ons nog eenmaal voor ogen stellen.

Onderworpen aan de zwaarste beproevingen, ziende hoe de dood hem zijn geliefden ontrukte, diep bedroefd over het verlies van Jozef, neergebogen door de hongersnood, en geheel gebroken door de scheiding van Benjamin, is het karakter van de patriarch op wonderbare wijze gevormd om te beantwoorden aan de trekken van het karakter Gods. Deze trekken, wanneer zij werkelijkheid worden in de mens, zijn: onderworpenheid, bevrediging, afhankelijkheid, gehoorzaamheid, gemeenschap in de wandel. Maar wij stellen ons niet tevreden, de uitdrukking ervan in een feilbaar mens te zoeken, doch richten onze blik op Jezus, de enige Mens, Die ze feilloos heeft getoond; beschouwen Zijn heerlijkheid met ongedekten aangezichte, want dat is het middel te worden "veranderd naar hetzelfde beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door de Heer, de Geest." (2 Korinthe 3 : 18.)

Ik zelf ben o, zo zwak, o Heer!
Maar 'k klem mij aan U vast.
Drukt mij het vele leed terneer,
Gij komt en draagt mijn last.
Mijn weg leidt naar het Vaderhuis,
Naar de eeuw'ge heerlijkheid.