Jakob of de tucht

 

De gemeenschap van Bethel
(Genesis 35 : 1-5; 9-15.)

 

We hadden in hetgeen we tot hiertoe overdacht hebben gelegenheid verscheidene karaktertrekken van de tucht Gods over Zijn kinderen vast te stellen.

Toen Jakob, nadat hij zijn vader en broeder had bedrogen, als een banneling voor de toorn van Esau vluchtte, kwam de tucht des Heren als kastijding over hem. "God", zo zegt de Schrift, "geselt iedere zoon, die Hij aanneemt." Ja, terwijl Hij hem kastijdde, heeft God hem aangenomen. In de droom te Bethel toonde Hij Jakob, dat Hij hem liefhad, zorg voor hem droeg, en hem niet zou verlaten. De tucht duurde intussen voort gedurende de twintig jaren van dienstbaarheid bij Laban.

Te Pniël aangekomen, streed God-Zelf met hem, om hem klaar te doen inzien niet alleen de nietigheid van zijn bemoeiingen maar ook de onmacht zijns vleses. Pniël betekende dus evengoed tucht, maar deze openbaarde zich nu niet in de kastijding voor een begane zonde, maar in het oordelen van het vlees.

Na Pniël komt Jakob in Kanaän, bouwt een huis te Sukkoth en koopt zich een veld bij Sichem. Men zou hebben kunnen verwachten, dat een man, die 20 jaar lang de pelgrimsstaf had gedragen en als vreemdeling altijd geleefd had in een tent, er niet toe gekomen zou zijn zijn karakter als vreemdeling te verloochenen. Maar Jakob bezweek door gebrek aan waakzaamheid. De vijand grijpt ons altijd dáár aan, waar wij menen, dat we het minst op onze hoede moeten zijn. Een nieuwe tucht is daarvan het gevolg, en wel een, die hem de heilloze gevolgen laat zien van een moment van verpozing. Schande, geweld en onrust werden over de arme aartsvader uitgegoten. Het is de tucht Gods over zijn huis, over de familie van Jakob, meer dan over hem zelf, omdat het ontbrak aan de heiligheid, die - naar het woord van de psalmist - "uwen huize sierlijk is tot lange dagen." (Psalm 93 : 5.)

Nu heeft er een grote verandering plaats.

God zeide tot Jakob: "Maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar, en maak daar een altaar die God, die u verscheen toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Esau." (vers 1.) Opeens wordt Jakob geroepen om te verschijnen als aanbidder voor God. Hij zal God ontmoeten, maar niet in het oordeel, doch in de genade, gelijk Hij Zich aan hem geopenbaard had, toen hij voor Esau vluchten moest. Vers 7: "Hij bouwde aldaar een altaar, en noemde die plaats El-Beth-El, [1] want God was hem aldaar geopenbaard, als hij voor zijns broeders aangezicht vluchtte." Het was derhalve wel de God van genade, voor wie hij een altaar bouwen moest.

De uitwerking van deze openbaring op de ziel van Jakob wordt dadelijk openbaar: "Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin en tot allen, die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert uw klederen." (vers 2.) Hij had er dus wel degelijk weet van, dat er valse goden in zijn omgeving waren. daar hij beveelt ze weg te doen, maar tot nog toe had hij daarop geen acht geslagen. Voortaan moest zijn karakter en dat van zijn gezin beantwoorden aan de heiligheid van de God der genade, die hem riep en moest hij zich reinigen om als aanbidder voor God te verschijnen. Die reiniging moest een volkomen reiniging zijn, een reiniging van verbindingen, een persoonlijke reiniging des harten en een reiniging in de wandel.

Niets dergelijks vinden we te Sichem.

Daar had Jakob een altaar opgericht, als teken van zijn Godsverering voor de persoonlijk ondervonden zorg, die God hem in zo rijke mate had betoond. De verbinding met de wereld en haar beginselen veroorlooft ons niet bij onze eredienst boven dit niveau uit te gaan. Jakob noemde, toen hij te Bethel zijn altaar oprichtte, de plaats El-Beth-El, God van het Huis Gods. Wij, Christenen, aanbidden God, de Vader, in overeenstemming met Zijn openbaring in Christus, daar, waar Hij woont, in het Huis des Vaders. Wij aanbidden Hem, zoals Jakob te Bethel, niet slechts om wat Hij voor ons is, maar om hetgeen Hij in Zichzelf is.

God verschijnt dan aan Jakob en openbaart hem Zijn naam. Een zeer gewichtige gebeurtenis in de geschiedenis van de aartsvader. "Te Bethel vond Hij hem", zegt ons Hosea, hoofdstuk 12 : 5, en "aldaar sprak Hij met ons."

Het toekomstige Israël, het gehele volk, is in deze dienst van Bethel ingesloten.

Te Pniël geen enkele openbaring Gods.

"Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt?"

En hier openbaart Zich de Almachtige, de God der aartsvaders, aan Jakob: "Ik ben God, de Almachtige: wees vruchtbaar en vermenigvuldig; een volk, ja een hoop der volken, zal uit u worden en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen." (vers 11.) Dat was een nieuwe zegen voor hem. In verbinding met deze naam ontvangt hij om zo te zeggen opnieuw zijn naam Israël. "En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël." (vers 10.) En nu geeft Jakob op gelijke wijze de plaats de naam van Bethel: "En Jakob noemde de naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Bethel." (vers 15; vergelijk Genesis 28 : 16-19.) Het was voor hem nu niet meer een plaats van vrees en verschrikking. Maar was het dan niet dezelfde plaats van vroeger, en had dezelfde God van genade dan niet vroeger tot hem gesproken? Ongetwijfeld! Maar Jakob was een andere man geworden, bekwaam om met God in verbinding te treden. Hij was nu niet méér gered dan vroeger, maar hij had eindelijk in deze voor hem gedenkwaardige plaats de gemeenschap gevonden, die tot nu hem had ontbroken.

Welk een gezegende gebeurtenis!

Jakob kende nu de God, die Zich aan hem had geopenbaard en hij aanhad Hem, niet meer als de Jakob van voorheen, maar als de nieuwe Israël: hij aanbad Hem in Zijn eigen huis.

God verheugt Zich over Zijn werk in Jakob, en Israël verheugt zich in de God der beloften en viert de gedachtenis dezer gemeenschap, die het einddoel van al Gods wegen met hem is. (vers 11; vers 14.)

Lezer, hebt ge het verstaan, dat God, door Zich in Christus aan u te openbaren, tot doel heeft u in te voeren in Zijn gemeenschap? "Hetgeen van de beginne was, hetgeen wij gehoord, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd en onze handen getast hebben, aangaande het Woord des levens… verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben; onze gemeenschap nu is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus." (1 Joh. 1 : 1-3.)

Laat ons deze gezegende gemeenschap beoefenen; laat ons niet toestaan, dat de erbarmelijke zorgen dezer wereld, of de zonde, die ons licht omstrikt, ons van deze zegen berooft! Deze schat is groter dan alle andere. Gemeenschap hebben met de Vader en de Zoon betekent hier beneden in zwakheid te verwerkelijken, wat de eeuwige vreugde onzer zielen zijn zal in het Vaderhuis.

 

NIEUWE TUCHT

 

(Genesis 35 : 6-8; 16-29)

 

De ziel van Jakob is nu in orde met God.

Het schijnt, alsof zonniger dagen, vrij van de voorvallen en de onrust uit het verleden, voor hem aanbreken.

Maar neen, nieuwe smarten bereiken hem en vallen zwaar over hem. Een onverwachte tucht begint hem te drukken. Van alle zijden klopt de dood op de deur, en bedekt hem met de sluier van de rouw, en zijn teerste banden worden verbroken.

Temidden van de blijdschap van Bethel, als de getrouwheid van de patriarch zich in het wegdoen der vreemde goden openbaart, sterft Debora, de voedster van Rebekka. De laatste levende herinnering aan zijn moeder, die hij niet teruggezien had, verdwijnt daarmede. Op de weg van Bethel vond Jakob de eik der tranen, die hij Allon-Bachuth noemde. De dood van Debora roept noodzakelijk de bitterheid van de verdiende tucht bij Jakob op en heeft hem zijn hele leven doen zien.

Na Bethel, op de weg, toen er "nog een kleine streek lands was om tot Efrath te komen," sterft Rachel, de geliefde. Met haar nemen alle vreugden in het leven van de patriarch een einde. Hoor, hoe hij later, als hij opnieuw door deze smart wordt aangegrepen, zich heeft geuit: "Toen ik nu van Paddan kwam, zo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaän op de weg, als het nog een kleine streek lands was om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan de weg van Efrath, hetwelk is Bethlehem. (Genesis 48 : 7.)

Rachel stierf terwijl zij het leven schonk aan Benoni, "zoon der smart," die evenwel door zijn vader Benjamin, "zoon van zijn rechterhand" wordt genoemd. Benjamin komt in Bethlehem ter wereld, gelijk daar later één, groter dan hij, zou worden geboren, de Zoon van de rechterhand Gods, de Christus, die in kracht komen zal in het midden van Israël.

Ogenschijnlijk heeft Jakob alles verloren; zijn leven is gebroken, maar zoals de moederschoot van Rachel, opdat zou uitgaan de Zoon van de rechterhand zijns Vaders met de schittering der toekomstige heerlijkheid.

Later moet Jakob helaas op bittere wijze gevoelen, hoe zijn zoon Ruben hem door zijn verdorvenheid een grove belediging aandoet. Ruben, de eerstgeborene zijner kracht, het begin zijner macht, de voortreffelijkste in hoogheid en sterkte. "En Israël hoorde het," zegt de Schrift (vers 22), meer niet. De man des geloofs murmureert niet; toch zien we in Genesis 49 : 3 en 4, hoe hij deze belediging heeft geoordeeld.

Te Hebron, de plaats van de dood, vond Jakob zijn vader weder (verzen 28 en 29). en Zijn betrekkingen met Esau, de broeder naar het vlees, houden op bij het graf van Isaäk.

Deze nieuwe tucht breekt het hart van Jakob, maar zó wilde God het in Zijn voorzorg voor Zijn dienstknecht. Deze moest de wereld in het ware licht leren zien, als een toneel, beheerst door de duisternis des doods en besmet met het afschuwelijke bederf der zonde. Toch heeft deze tucht geenszins het karakter van de vorige, want deze is voorbehoedend, en heeft tot doel Jakob te vormen voor het getuigenis, dat God hem verder zou toevertrouwen.

De grote Apostel der volken, die zo trouw het voetspoor van zijn Meester heeft gevolgd, had evenzeer deze tucht nodig. Toen een engel des satans hem een doorn in het vlees dreef, terwijl hij hem met vuisten sloeg, voorkwam God de hoogmoed, die het gevolg zou kunnen zijn van de "uitnemendheid der openbaringen." Als hij dagelijks stierf, was het, opdat, terwijl de dood in hem werkte, het leven zou kunnen werken in de anderen.

Deze tucht heeft Jakob zichzelf niet op de hals gehaald, maar wel heeft de genade op deze wijze het instrument gevormd, waarvan ze zich wilde bedienen. Als beloning, opdat hij de beproeving zou kunnen verdragen, had God hem drie dingen gegeven:

de gemeenschap met de Almachtige,

de plaats van aanbidder in het huis Gods,

de blik (althans figuurlijk gesproken) op een verheerlijkte Christus in de persoon van Benjamin.

Is het lijden van de tegenwoordige tijd wel waard vergeleken te worden met de toekomende heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden?


[1] El-Beth-El, God (van het) huis Gods