Jacob of de tucht

 

"Sukkoth en Sichem"
Genesis 33 : 17-20

 

In plaats van Esau te volgen naar Seïr begeeft Jakob zich naar Sukkoth.

Mogelijk is het voorbeeld van zijn broeder niet vreemd aan hetgeen Jakob daar doet, want nadat hij over de Jordaan is gegaan, laat hij zijn tent daar en schijnt hij zich te willen vestigen in dit deel van Kanaän. Hij bouwt zich een huis en maakt hutten voor zijn vee. In tegenstelling met Abraham geeft hij het geloofsgenot van het land der belofte op voor materieel bezit. Hij verliest op die wijze zijn karakter van vreemdeling, dat hij, zij het dan ook zonder getuigenis daarvan af te leggen, begeerde te handhaven, toen hij zich van Esau scheidde.

 

Intussen verlaat hij Sukkoth spoedig en trekt naar Sichem, aan deze zijde van de Jordaan. Gevoelde hij zich misschien niet op zijn gemak in zijn nieuwe positie? Het schijnt wel zo, want hij richt weer zijn tent op (vers 19) en legert zich in het gezicht van de stad. Maar dáár was het niet de plaats voor een leger. Het achterwege blijven van het getuigenis tegenover Esau is een groot kwaad. Men vindt echter vaak bij de gelovige eveneens een ongelukkig getuigenis, dat niet past bij de tijd, dat een gevolg is van het gemis aan gemeenschap. Te Sichem maakt Jakob het nog erger, maar niet voor lange tijd. Het verlaten van de weg van het getuigenis had de dwaling van Sukkoth tengevolge, en daar Jakob door de Heer wegens die fout niet berispt was, verviel hij gelijk weer in een soortgelijke. Wij vernemen, dat hij, "een deel des velds koopt, waarop hij zijn tent gespannen had." Hoe ver is hij hier weer verwijderd van Abraham. Deze laatste had te Hebron een akker gekocht om in het bezit te zijn van een graf. Jakob koopt een veld te Sichem om een eigendom te hebben. In een vreemd land, wonende onder de beschutting van een tent koopt hij dat veld, waarop zijn tent opgericht is. Wat een droeve tegenspraak tussen zijn belijdenis en zijn gedrag! Hoe dikwijls komt echter hetzelfde bij ons voor!

 

Intussen bouwt hij aldaar een altaar (vers 20). Het altaar staat steeds in verbinding met de tent; de dienst van God met onze belijdenis als vreemdeling. Maar onze godsdienst draagt altijd het stempel van de toestand onzer ziel, van de hoogte van ons geestelijk leven. Jakob noemt het altaar: "De God Israëls is God," [1] d.i. de God van Jakob is God, want God had Jakob de naam Israël gegeven. Een godsdienst, die slechts persoonlijk is, staat uiteindelijk op een weinig verheven grondslag. Als we als aanbidders voor God treden, kunnen we Hem dan slechts voor uitreddingen danken, die wij persoonlijk van Hem hebben ontvangen?

 

Na de ervaring van Sichem zal Jakob de ware dienst van God te Bethel vinden; dáár zal hij de God van Bethel aanbidden, "de God van het huis Gods."

De tucht van Sichem

Genesis 34

 

Te Sichem bevindt zich Jakob in het land der belofte, en daar wil God hem ook hebben. Doch het is niet voldoende, de door God bereide plaats uiterlijk in te nemen; de innerlijke toestand van Jakob had met deze zegen in overeenstemming moeten zijn. Helaas was dit niet het geval in weerwil van de beslissende ervaring, die hij in Pniël gemaakt had. Daar had hij geleerd, dat zijn kracht eigenlijk niets anders was dan een strijden tegen Jehovah en dat deze kracht, omdat ze voortkwam uit een Gode vijandige wil, moest worden teniet gedaan, om vervangen te worden door de kracht des geloofs, hetwelk uit hem een Israël, een "strijder Gods" gemaakt had.

Deze onderwijzing. was hem maar gedeeltelijk ten goede gekomen. Zijn bedrieglijke karakter was, door gebrek aan Godsvertrouwen, voor de derde maal te voorschijn getreden. Vergeten we niet, dat het gehele leven van Christus als Mens zich in één woord laat samenvatten, te weten het woord "vertrouwen".

"Ik zal mijn betrouwen op Hem stellen." (Hebreën 2 : 13.)

Uit dit vertrouwen komt afhankelijkheid voort.

"Bewaar mij, o God! want ik betrouw op U." (Psalm 16 : 1.)

De afhankelijkheid vindt weer haar uitdrukking in het gebed.

"Ik heb U aangeroepen, verlos mij." (Psalm 119 : 146.)

Zo was het leven van Jezus, en zo ook, zij het dan ook ver beneden het Goddelijk voorbeeld, het leven van mannen des geloofs, als David, Samuël, Elia, Hizkia.

 

Deze dingen en andere tevens schijnen voor Jakob een dode letter te zijn geweest. Daarvoor zijn het bewijs de rustplaatsen Sukkoth en Sichem.

Had Jakob Jehovah gevraagd, of hij zich op deze plaatsen vestigen zou? Misschien zal men tegenwerpen: "God had niet met hem gesproken." In geen geval, maar ná Sichem sprak God wèl met hem, toen Hij tot hem zeide: "Maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar." (Genesis 35 : 1) en nog weer jaren later: "Vrees niet af te trekken naar Egypte." (Genesis 46 : 3.) Dit maakt Zijn zwijgen bij de voorgaande rustoorden zoveel te meer betekenisvol. Als God niet sprak, had Jakob te wachten, zoals Eén, Die zovéél groter was dan hij, gedaan heeft bij de dood van Lazarus. Maar Jakob had een les te leren en God liet hem zijn weg vervolgen. Hij sprak later tot hem, toen hij de bittere vruchten ingeoogst had van zijn begeerlijkheid, hij, de vreemdeling, die had gemeend een tehuis en een bezitting te hebben gevonden in de wereld. De ernstige gevolgen van dit alles lieten niet op zich wachten. "Dina ging uit, om de dochteren van dat land te bezien," een eenvoudig beleefdheidsbezoek. O, hoe dikwijls worden wij door zulke beleefdheidsbezoeken, zonder dat wij het weten, op wegen gebracht, die der wereld gelijkvormig zijn! Dit bezoek is de val van Dina, die de weerloze prooi van de vijand werd. Naar het schijnt eerst tegen haar wil vernederd, werd haar hart betrokken in hetgeen een dochter Israëls tot schande strekte (vers 3). Arme Jakob! Wat een einde, na een schijnbaar zo onbeduidend begin, waaraan God intussen geen deel had. Welk een ellende kan een enkele onafhankelijke daad over ons hoofd brengen!

 

Maar Jakob is een man des geloofs, die zich vernedert onder de krachtige hand Gods. Hij doet, wat een verootmoedigd mens moet doen, hij zwijgt. Als hij eerst later in de schoot zijner familie spreekt. dan is het, omdat hij niet anders kan. Maar uit zijn mond horen zijn zonen niets over hetgeen gebeurd is. De woorden "Jakob zweeg" maken weer veel goed. Geheel aan het eind van zijn loopbaan, in de profetie van hoofdstuk 49, ziet men, hoe ver hij afstond van de nijdige toorn zijner zonen. Nochtans vinden wij hem hier niet op de hoogte van dat eindoordeel, want in het 30ste vers beoordeelt hij de daden der vergelding zijner zonen vanuit het gezichtspunt van onrecht, dat hem is aangedaan, en aan het onrecht, dat God is aangedaan, denkt hij niet. Hij zegt: "Gij hebt mij beroerd door mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten, en ik ben weinig volks in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis."

 

Jakob is niet de enige, die op deze wijze oordeelt. Als het boze onder ons, in de Vergadering, is doorgedrongen, dan is het "Gij hebt mij beroerd," vaak onze eerste en enige gedachte. Dan laken wij het kwaad, omdat het òns beroert, en in deze geest meten we de ernst ervan af. Een zodanig erbarmelijk oordeel kan in de gemeenschap des Heren niet plaatsvinden en wijst bij ons op het gemis van gemeenschap met de Heer. In Zijn geemeenschap maken wij ons één met het kwaad, als door ons gedaan: "Wij hebben gezondigd en hebben onrecht gedaan en goddelooslijk gehandeld." (Daniël 9 : 5), ja, wij erkennen het als tegen God gedaan: "Tegen U, U alleen heb ik gezondigd." (Ps. 51 : 6.)

 

Sichem, een beeld van de wereld en volkomen onwetend ten aanzien van de gedachten Gods, is bij deze gebeurtenissen minder schuldig dan Jakobs zonen. Met de beste bedoelingen stellen Sichem en zijn vader de familie van Jakob voor met elkaar een verbintenis aan te gaan en deelgenoten te worden van hun bezit: "Verzwagert u met ons; geeft ons uw dochteren, en neemt voor u onze dochteren, en woont met ons; en het land zal voor uw aangezicht zijn; woont en handelt daarin, en stelt u tot bezitters daarin" (verzen 9 en 10). Het één zowel als het ander was onmogelijk. Door het eerste zou Israël de plaats der afzondering voor God hebben verloochend en door het andere zijn karakter van vreemdeling en pelgrim hebben prijsgegeven.

Jakobs gedrag tegenover Sichem kon in zeker opzicht die voorstellen rechtvaardigen. Maar Hemor handelt in onwetendheid in betrekking tot de gedachten van Jehovah. Hij kent de waarde van de familie Gods niet en hij meent een offer te brengen, als hij hem een deel in het land en een ruilhandel voorstelt. "Vergroot zeer over mij de bruidschat en het geschenk, en ik zal geven, gelijk gij tot mij zult zeggen," voegt Sichem er nog aan toe. De hele handelwijze is edel; ook de onderhandeling met de mannen hunner stad verried een buitengewoon vertrouwen: "Deze mannen zijn vreedzaam met ons: daarom laat ze in dit land wonen en daarin handelen, en het land (zie, het is wijd van omvang) voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochteren tot vrouwen nemen, en wij zullen onze dochteren hun geven. Doch hierin zullen deze mannen ons ter wille zijn, dat zij met ons wonen, om tot één volk te zijn, als al wat mannelijk is onder ons besneden wordt, gelijk als zij besneden zijn" (verzen 21 en 22). Zij achtten de familie Gods, en daar zij bij de zonen van Jakob geen arglistigheid vooropstelden, vertrouwden zij op hun woord: "Zo onder u besneden wordt al wat mannelijk is, wij zullen met u wonen, en wij zullen tot één volk zijn." (verzen 15, 16.) Een afschuwelijke ontgoocheling zou hun deel worden.

Het hart bloedt bij de gedachte, dat Israëls zonen op zulk een wijze de naam Gods, die zij beleden toe te behoren, hebben onteerd, en dat ze een zodanig getuigenis hebben kunnen afleggen. Tezelfder tijd, dat de ongerechtigheid der Amorieten nog niet vol was, en de lankmoedigheid Gods zich nog openbaarde over dat volk, grepen Simeon en Levi het zwaard der wraak en doodden mensen, die ze eerst beroofd hadden van de mogelijkheid om zichzelf te verdedigen. Een afschuwelijke daad, veel slechter dan de "schanddaad" van Sichem, want de zonen Jakobs verachtten de Naam van de God Jakobs en traden met voeten het karakter van Hem, wiens roem het is een God der genade te zijn, zolang Hij niet gedwongen is het karakter van Rechter aan te nemen. "Vervloekt zij hun toorn!" zegt Jakob later. (Genesis 49 : 6.) Die snoodaards! Hoe streng oordelen zij over de verdorvenheid van anderen om hun eigen gewelddaad te verontschuldigen.

"Zoude hij dan met onze zuster als met een hoer doen?" vragen zij verontwaardigd.

Zo is het altijd bij de zonde van de mens: hij verontschuldigt eigen ondeugden, terwijl hij de ondeugden van anderen verdoemt. Ach, hoe spoedig zou de schandelijke daad, die zij in hun verontwaardiging zo zeer veroordeeld hebben, in hun eigen familie, zich voordoen (Genesis 35 : 22), maar duizendmaal schandelijker dan die van Sichem, een zonde. die zelfs onder de volken niet is (1 Korinthe 5 : l). Zullen zij dan ook dezelfde ijver betonen, om zich te reinigen van het kwaad?

 

Mochten deze dingen tot ons geweten spreken!

Een streng oordeel over de toestand der wereld kan hand in hand gaan met wanorde en grove ontering van Christus in het midden van de familie Gods!

 

Jakob moest, diep verootmoedigd onder deze ernstige tucht, zwijgend toezien bij deze vreselijke dingen. Een ogenschijnlijk onbeduidende misstap bracht hem zoveel ellende. Hoe vele fouten in zijn vroegere leven heeft God minder streng gestraft dan deze. Waarom dat? Omdat Jakobs ziel gered was geworden bij Pniël, en omdat bij een gelovige, die bevrijd geworden is, een enige zonde, gewogen in de weegschaal des heiligdoms, zwaarder weegt, dan alle misstappen in de tijd zijner dienstbaarheid gezet, want kon hij die toen niet vermijden, nu kan en moet hij dat doen.


[1] In het oorspronkelijke: God, de God Israëls.