Jakob of de tucht

 

De strijd met God…
De ontmoeting met Esau
(Genesis 32 en 33 : 1-16)

 

Onder de leiding van de Almachtige, Die tot hem gezegd had: "Zie, Ik ben met u en Ik zal u behoeden," kwam Jakob, ontkomen aan alle gevaren, bij de grenzen van Kanaän aan.

De Heer stelt, getrouw als Hij is aan Zijn belofte, Zijn Engelen ter beschikking van de beide heiren van Jakob.

De Engelen Gods kwamen hem in twee heiren [1] reeds tegemoet. Jakob zeide, met dat hij ze zag: "Dit is een heirleger Gods." Jakob kende ze, hij had ze reeds te Bethel gezien, waar ze hem hadden gediend, toen zijn hele vermogen slechts uit een staf bestond.

Bij beide tochten stelde de Heer Zijn Engelen ter beschikking van Jakob, getrouw als Hij is aan Zijn belofte!

En deze erkent de wegen Gods met hem door de. plaats te noemen naar de Engelen, die hem hebben gediend. "Hij noemde de naam derzelver plaats Mahanaïm." (vers 2.)

Dan neemt hij een ootmoedige plaats van afhankelijkheid in tegenover God en geeft uitdrukking aan zijn nietswaardigheid en aan de grootheid der Goddelijke genade in de woorden: "Ik ben geringer dan al deze weldaden en dan al deze trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt; want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden" (vers 10). Intussen had hij God nog niet persoonlijk leren kennen, en hoewel hij Hem zijn vertrouwen betuigt, had hij het vertrouwen op eigen kracht nog niet verloren. Hij maakt een verstandig plan om aan de toorn van Esau te ontkomen. Hij treft tot in de kleinste bijzonderheden alle maatregelen om zich een goede ontvangst te bereiden bij Esau, en niets mag aan het toeval worden overgelaten. En is hij nu werkelijk gerustgesteld? Allerminst, zelfs de nacht biedt hem geen rust. "Hij stond op in die nacht, en hij nam zijn twee vrouwen en zijn twee dienstmaagden en zijn elf kinderen, en hij toog over het veer Jabbok; en hij nam ze en hij deed ze over die beek trekken, en hij deed overtrekken, hetgeen hij had." (Gen. 32 : 22-23.) De plicht om aan alles te denken, verlicht en stilt zijn bezorgdheid. Ten slotte, toen hij alles geregeld had, bleef hij alleen.

 

Dan komt God tot hem, om met hem te strijden, en eerst dan leert Jakob Hem werkelijk kennen.

Deze merkwaardige gebeurtenis kan in twee akten worden verdeeld. Vooreerst worstelt God met Jakob, want deze moet leren, dat de kracht van de mens en de wil van het vlees vijandschap zijn tegen God. Zelfs Jehovah kan deze boze natuur niet temmen, niet veranderen, niet onderwerpen. Hij moet haar oordelen en verbreken. Niet, alsof de strijd God enige inspanning zou hebben gekost.

Toen Hij zag, dat Hij "hem niet overmocht", behoefde Hij alleen maar het gewricht der heup, de zetel zijner kracht in de strijd aan te roeren om Jakob geheel krachteloos te maken.

Dat is het begin van het tweede gedeelte dezer gebeurtenis.

In het verbreken van het "ik" openbaarde zich het geloof bij Jakob en dit treedt in de plaats van de energie zijner natuur. En nu worstelt Jakob met God: "Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent."

 

Gods zegen kan hij niet verwerven door menselijke list, gelijk hij het bij de zegen van Isaäk gedaan had. Déze zegen behoort slechts bij het geloof, dat te voorschijn wordt gebracht in een mens, die gebleken is krachteloos te zijn in zichzelf, en die zijn kracht put uit de afhankelijkheid van God.

In de profetie van Hosea is een plaats, die een helder licht werpt op wat hier geschiedde.

"In zijn kracht gedroeg hij zich vorstelijk (streed hij) met God," lezen we daar. Dat is het eerste deel van de strijd. Maar dan volgt het tweede: "Ja, hij streed (gedroeg zich vorstelijk) tegen de Engel en overmocht Hem; hij weende en smeekte Hem" (Hosea 12 : 4b en 5).

 

God erkent het geloof, dat Hij-Zelf geeft, als een overwinning over Zich en de mensen.

Tot dusver was Jakob altijd door mensen overwonnen, ondanks zijn handigheid.

Esau had hem vrees ingeboezemd; Laban had hem tot dienstbaarheid gebracht; zoëven was hij overwonnen door de Engel, Die hem aangeroerd had. maar nu is Jakob eindelijk overwinnaar.

 

De Engel zegt tot hem: "Hoe is uw naam?"

Hij wordt dus genoopt, zelf de naam Jakob uit te spreken.

Zijn naam betekent, wat hij is: bedrieger. Zijn naam geeft zijn hele geschiedenis weer.

Van nu aan zal hij een andere naam dragen: Israël, "Vorst Gods" of "Strijder Gods."

Zijn eerste naam drukte uit, wat hij in zichzelf en tegenover de mensen was. Zijn nieuwe naam tekent zijn verhouding tot God. De kracht van de bedrieger maakt plaats voor de onbegrensde kracht van het geloof.

 

Jakob van zijn kant wenste nu ook de geheimenisvolle naam van zijn tegenstander te leren kennen. God weigert het hem. Het ogenblik voor een uitwisseling van namen tussen Israël en God was nog niet gekomen - dat zou later komen -, want wij hebben het reeds gezegd, maar herhalen het nog eens, er kan geen gemeenschap bestaan, zolang de tucht voortduurt, die oordeelt en kastijdt.

"En Hij zegende hem aldaar."

Te Bethel had God hem slechts aangekondigd, dat alle geslachten der aarde in zijn zaad gezegend zouden worden. (Genesis 28 : 14.) Dat was slechts een deel van de zegen Abrahams. Tot Abraham had God gezegd: "Ik zal u zegenen."

Nu zegent God Jakob, maar hoe kostbaar dat ook is, toch mist hij nog de gemeenschap, die Abraham genoot, en die haar volkomen uitdrukking had gevonden bij gelegenheid van Melchizedeks verschijning aan de aartsvader.

 

Laat ons nog een ogenblik stilstaan bij het gewichtige en toch zo weinig begrepen onderwerp: de gemeenschap.

In 1 Johannes 1 worden twee dingen genoemd, die bijdragen, om de zonde bij de gelovigen te voorkomen:

enerzijds de gemeenschap en

anderzijds het feit, dat men zich in het licht bevindt.

"Mijn kinderen, ik schrijf u deze dingen, opdat gij niet zondigt."

 

In Pniël bracht Jakob de indrukwekkende nacht van de strijd met de Engel door en toch had hij er de gemeenschap niet gevonden.

Wat is dan gemeenschap eigenlijk?

Gemeenschap met God hebben betekent: één deel, één gezindheid, één vreugde, één genot gemeen te hebben met God, want er is in de gemeenschap met God wederkerigheid. Zij kan in haar volkomenheid eerst dan plaatsvinden, wanneer God Zich volkomen geopenbaard heeft; ook is de Christelijke gemeenschap veel verhevener dan die van de gelovigen des Ouden Testaments. {2}

Het gehele leven van de Christen houdt gelijke tred met de mate van zijn gemeenschap en draagt daarvan het stempel; wandel, gevoelens, gezindheid, doel - alles is in overeenstemming met elkaar.

Als van God gezegd wordt, dat Hij met Abraham wandelde, dán kan ook van Abraham worden getuigd, dat hij met de Heer ging en deze tot hem zeide: "Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe?" (Genesis 18 : 16, 17.)

Zo was het ook met Henoch en Noach. (Genesis 5 : 24; 6 : 9). Van de Christen wordt gezegd: "wie zegt, dat Hij in hem blijft, behoort ook zelf alzo te.wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft." (1 Joh. 2 : 6).

Dat is gemeenschap in de wandel.

Verder: "Wandelt in liefde gelijk Christus ons heeft liefgehad." (Efeze 5 : 2), dat is gemeenschap in gevoelens.

"Die gezindheid zij in U, welke ook in Christus Jezus was" (Fil. 2 : 5), dat is gemeenschap in gezindheid.

"Indien gij Mijn geboden bewaart, zult gij in Mijn liefde blijven, gelijk Ik de geboden Mijns Vaders bewaard heb, en in Zijn liefde blijf" (Johannes 15 : 10), dat is gemeenschap in gehoorzaamheid.

"Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij Zijn leven voor ons gesteld heeft; en wij zijn schuldig, het leven voor de broeders te stellen" (1 Johannes 3 : 16), dat is gemeenschap in overgave.

Tenslotte vinden we in Fil. 3 : 10 de "gemeenschap Zijns lijden". Gemeenschap sluit ook in: betrekkingen van wederzijds vertrouwen. God zegt: "Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe? Dewijl Abraham gewis tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden? Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij de weg des Heren houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de Here over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft." (Gen. 18 : 17-19.)

 

Abraham opent ook zijnerzijds voor God zijn hart, ongetwijfeld in afhankelijkheid en gehoorzaamheid, zoals dit het schepsel tegenover zijn Schepper betaamt. Doch hij zegt Hem alles, naar de mate der bekwaamheid van zijn hart.

 

Nog vele andere, dergelijke plaatsen zouden we kunnen aanvoeren. Wil men echter die gemeenschap in haar volkomenheid leren kennen, dan moet men ze niet overdenken op de meer dan armzalige manier, waarop wij ze verwerkelijken, maar in de betrekkingen, zoals die bestonden tussen de Heer Jezus als Mens en Zijn Vader.

 

Daar vinden we een volstrekte en wolkenloze gemeenschap, en haar overdenkende, zijn wij geroepen, het beeld van onze Heer te vertonen.

 

Van onze Heer lezen we de woorden:
"Ik kom, om Uw wil te doen, o God."
"Niet, wat Ik wil, maar wat Gij wilt."
"Ik en de Vader zijn één."
"Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook."
"Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: de Zoon kan niets van Zichzelf doen, tenzij Hij de Vader iets ziet doen; want al wat Die doet, doet ook de Zoon desgelijks."
"Al het Mijne is het Uwe en het Uwe is het Mijne."
"Bewaar hen in Uw Naam … toen Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in Uw Naam."

 

Deze kostbare gemeenschap kende Jakob, zoals wij gezegd hebben, nog niet.

Hij zou ze te Bethel vinden, en we zullen zien, hoe hij aan het einde van zijn leven haar verwezenlijkt, in volle mate, als hij Efraïm en Manasse zegent overeenkomstig Gods gedachten.

 

Maar laten wij niet vergeten, dat de gemeenschap, wanneer we die hebben gevonden, van onze kant heel gemakkelijk kan worden verstoord. Eén enkele gedachte, die slechts een voorbijgaande schaduw op onze ziel werpt, is genoeg om ze te onderbreken.

We vinden haar weer terug door zelfveroordeling, en door te belijden, wat haar onderbroken heeft. Hoe vele Christenen hebben haar nooit gekend, evenals Jakob voor zijn tweede bezoek in Bethel! Hoe vele anderen laten haar varen, doordat ze de ijdele dingen de voorrang geven. Laten wij waakzaam zijn, en in voortdurende zelfveroordeling leven. De eerste Brief van Johannes leert ons, hoe men ze verliest en ook weer terugverkrijgt.

 

"Jakob noemde de naam dier plaats Pniël (Aangezicht Gods); want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht." Wat hij zeide, was waar, want van toen af kende bij God persoonlijk, maar hij had Hem slechts in de donkerheid gezien en was nog ver af van de volheid der Goddelijke openbaring, zoals die hem later ten deel werd. Wat hij gezien had, was een God, Die hem wel verbrak, maar toch liefhad en Die met tedere zorgvuldigheid Zich met hem bezighield, een God, Die trouw was aan Zijn beloften, die Zich door het geloof van Israël overwinnen liet, maar niet de God die Zich aanschouwen laat.

 

Jakob had in Pniël nog twee dingen gevonden:

"Mijn ziel is gered geweest," zegt hij.

Hij was vrijgemaakt van zijn oude natuur met haar plannen en listen. Hij was aan het eind gekomen met zijn oude wegen, waarvan men nog maar een spoor vindt in het volgende hoofdstuk.

Maar - "hij was hinkende aan zijn heup." Voortaan zou hij zoetjes voorttreden alle jaren zijns levens vanwege de droefheid zijner ziel (Jesaja 38 : 15), door zijn zwakheid altijd weer teruggevoerd tot het bewustzijn van zijn onmacht en van het gericht Gods over zijn vlees, en toch, niettegenstaande dat, bekwaam om in het licht van die zon te wandelen, die hem "oprees, toen hij door Pniël gegaan was." (vers 31).

De ontmoeting niet Esau
(Genesis 33 : 1-16)

 

Ofschoon we hebben moeten vaststellen. dat het bij Jakob nog niet om gemeenschap gaat, hebben we toch gezien, dat hij bevrijd uit de strijd te voorschijn komt, daar geleerd heeft, zichzelf te kennen en te veroordelen. In dit karakter ontmoet hij Esau.

Hij erkent de voorrang van zijn broeder naar het vlees, als hij zich zevenmaal ter aarde buigt, want hij heeft verstaan, hoewel hij als eerste door Jehovah erkend is, dat dit nog niet het recht gaf zich te laten erkennen onder de mensen als eerste. Hij, die feitelijk de eerste is, betoont zich ootmoedig tegenover de wereld. Hij, die Esau vreesde, ervaart, dat God het hart zijns broeders in, zijn voordeel beïnvloedt, zodat de bedwongen vijandschap van Esau de voornemens der genade tegenover Zijn knecht dienen moet.

 

Het hart van Esau is tegenover Jakob mild gestemd (vers 4); de vrees en angst waren ongegrond; zij verrieden alleen maar gebrek aan geloof.

Nadat Esau met belangstelling gevraagd heeft naar de familie van zijn broeder, voegt hij er aan toe: "Voor wie is al dit heir, dat ik ontmoet heb?" Hij had de bedoeling daarvan niet eens begrepen. Jakob antwoordde nu der waarheid getrouw: "Om genade te vinden in de ogen mijns heren."

Esau weigert dit geschenk. Niet door middel van zijn geschenk had Jakob genade bij hem gevonden, maar wijl God Zich had neergebogen om op het gebed van Zijn knecht te antwoorden (Genesis 32 : 11). Jakob kon niet meer zeggen: "Ik wil hem verzoenen door het geschenk," maar hij biedt nu zijn gave aan als een bewijs, dat hij in de ogen van Esau, genade gevonden had: "Indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zo neem mijn geschenk van mijn hand, daarom dat ik uw aangezicht gezien heb als dat ik Gods aangezicht gezien en gij welgevallen aan mij genomen hebt" (vers 10). Dit was geen nederige vleierij, zoals sommigen aannemen, maar de waarheid. Het aangezicht van God, dat Jakob in Pniël gezien had, zag hij nu in Esau's aangezicht. Hij erkende daarin de genade en gunst, welke hem door God bereid waren: "Neem toch mijn zegen, die u toegebracht is, dewijl God het mij genadig verleend heeft, en dewijl ik alles heb" (vers 11). Hij kent nu de genade en aanvaardt haar geheel. Tot aan Pniël had hij die genade in de tuchtiging gevonden; in Pniël ontmoette hij haar in gericht, na Pniël in de uitredding.

Maar, ach! die toevlucht werd opnieuw geschokt, zodra Esau de vreesachtige Jakob het voorstel doet hem te begeleiden. Het tegenwoordige blaast hem moed in, de toekomst verschrikt hem. Zeker, Jakob moest niet naar Seïr gaan, dat wist hij heel goed. Seïr was niet zijn gebied. Met de "ongoddelijken" buiten Kanaän wonen, dat ging niet. Jakob moest gaan, waar Jehovah hem hebben wilde. "Ik zal u wederbrengen in ditzelfde land," had God gezegd. Wat had hij dus een prachtig getuigenis tegenover Esau kunnen afleggen. Maar die onzalige woorden "totdat ik bij mijn heer te Seïr kome" zijn een leugen en bederven alles. Esau wilde hem beschermen. Jakob had zich kunnen beroepen op de bescherming van Jehovah en op zijn karakter van vreemdeling, om het aanbod af te wijzen, maar hij schaamde zich en was bang. Liever loog hij om te ontkomen aan deze moeilijkheid, die hij vreesde door gebrek aan geloof.

Hoe nodig is het waakzaam te zijn, opdat ons getuigenis tegenover de wereld duidelijk zij en klaar, zonder dubbelzinnigheden en bijbedoelingen!

God zou echter Jakob, thans vrijgemaakt van zijn oude natuur, voor deze enkele list, deze éne leugen, duizend maal zwaarder straffen dan vroeger.


[1] In twee heiren, hetgeen volgt uit wat Jakob in vers 2 zegt. Hij noemt de plaats, waar de Engelen hem ontmoeten "Mahanaïm" d.i. dubbel leger (zie ook Genesis 32 : 7).

[2] Als God, de Allerhoogste, en later de Almachtige - Genesis 14: 19; 17 : 1 - zich aan Abraham openbaart treedt deze met Hem in gemeenschap. In 1 Johannes 1 In de Christelijke gemeenschap het gevolg van de volkomen openbaring van het "eeuwige leven" in Christus.