Wanneer toch komt Gij, Heer! tot onze vreugde
en brengt ons daar, waar eeuw'ge vrede woont?
Dan zien wij U, Die hier ons hart verheugde,
in 't Vaderhuis, waar Gij verheerlijkt troont.
De tijd is kort! Straks zal ons niets meer scheiden.
O zaal'ge hoop! Weldra ziet U ons oog.
Hij komt, de dageraad, die wij verbeiden;
dra komt de Heiland weder van omhoog.
Voor U zijn duizend jaar als een gedachte.
De nacht zal spoedig voor ons zijn voorbij.
Wanneer, o Heiland, mogen w'U verwachten?
O Morgenster! Op U slechts hopen wij.
't Profetisch Woord - laat ons er acht op geven -
is als een lamp in deze duist're nacht.
De Morgenster in 't hart bant uit ons leven
de bange vrees, wijl eeuw'ge rust ons wacht.
De voorsmaak van de heerlijkheid daarboven
doet ons verlangen naar het eind' der loop.
Gij komt weldra! Ons hart blijft het geloven.
O kom! Verschijn! Vervul toch onze hoop!
J.G.F.
(Vrij naar het Franse lied uit "Choix d'Hymnes etc.", no. 139.)
Vorig gedicht |