Een merkwaardig hoofdstuk!
Het begint met "Wee den kinderen, die afvallen!"
Het eindigt met het wee over de grootste vijand in Israël, over de valse
koning, de Antichrist.
Dus een hoofdstuk, waarin geen enkele lichtstraal doorbreekt? Juist het
tegenovergestelde!
Het spreekt zelfs van een zevenvoudig licht, ten dage, als de HERE de breuk van Zijn volk zal verbinden en de wond, waarmede het geslagen is, zal genezen! Er wordt gesproken over een lofzang, over blijdschap in de harten van feestgangers op weg naar de berg des HEREN om te verschijnen voor het aangezicht van de Rotssteen Israëls.
Laten wij dan enkele ogenblikken onze gedachten bepalen bij dit wonderbare gedeelte van Jesaja. We zullen kunnen opmerken, dat het veel te zeggen heeft óók aan ons, en in dèze tijd. Evenals elk ander gedeelte der Heilige Schrift is dit woord geschreven en gegeven tot onze lering en tot onze verbetering, zoals Paulus het opmerkt in zijn tweede brief aan Timotheüs (3 : 16). Als "mensen Gods" wil onze God ons "volmaakt" stellen voor Zijn aangezicht, ons, die "in Christus" voor Hem reeds volmaakt zijn. In ons leven van iedere dag wil God gaarne die vruchten zien, die passend zijn bij wat Hij ons door Christus geschonken heeft.
Hoe was het ten tijde van Jesaja in Israël gesteld? - Laat ons op deze vraag eerst eens een antwoord geven. Niet best, helaas! Van de omringende volken, met name van de hoofdvijand Assur, had Israël véél te lijden. Maar, wonderlijk genoeg, juist bij die voornaamste tegenstander zochten ze soms hulp, als andere volkeren hen benauwden. Jesaja 7 stelt dit o.a. in het licht.
Onder het volk waren er zelfs geweest, die spottend gezegd hadden: "Wij hebben met de dood een verbond gemaakt en met de hel een voorzichtig verdrag. Wat zou òns kunnen overkomen?" Jes. 28 : 15.
Nu gaat het in hoofdstuk 30 allereerst ook over het sluiten van een verbond. Maar ditmaal met Egypte! Men vroeg niet naar de mond des HEREN. Men zocht veel liever toevlucht onder de schaduw van het land, waaruit het volk destijds door de macht des HEREN verlost was. Men zocht zich te sterken met de macht van PHARAO! Aldus deed men - zegt de Profeet - zonde tot zonde!
Hier denken we aan een driemaal herhaald woord van Mozes, dat
in Leviticus opgetekend staat, telkens in ander verband.
"Ik ben de HERE, die u uit Egypteland doe optrekken, opdat Ik u tot een God
zij en opdat gij heilig zijt, dewijl Ik heilig ben. (11 : 45.)
"De HERE sprak tot Mozes zeggende: Spreek tot de ganse vergadering Israëls
en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn, want Ik, de HERE uw God, ben
heilig." (19 : 2.)
"Daarom heiligt u en weest heilig, want Ik ben de HERE, uw
God." (20 : 7.)
Op het verband lettend, zullen we de gewichtigste vermaningen vinden, waarvan dit ernstige woord over het heilig. d.i. het afgezonderd zijn, het uitgangspunt, de grond, de enige motor is. En als we dan het Nieuwe Testament ter hand nemen, en 1 Petrus 1 : 13-17 opslaan, waar staat: "Weest heilig, want Ik ben heilig," dan gevoelen we misschien een weinig, dat ook dit gedeelte van de Profetie een ernstige waarschuwing bevat. Zijn ook. wij - ik spreek tot de kinderen Gods - niet verlost uit de wereld tegen een veel hogere prijs dan die in Egypte werd betaald? En zijn wij niet vrijgemaakt van nog vreselijker machten dan destijds het slavenvolk? Denken we er maar aan, dat het bloed van de Zoon van God de prijs was, en dat machten als de dood, de duivel en de zonde moesten overwonnen worden. Gode zij dank, ze zijn overwonnen, en voor eeuwig, door onze grote Triomfator Jezus Christus!
Maar zouden we dan doen, alsof dat alles niet ware gebeurd? Zouden we dan weerkeren naar Egypte, naar de wereld, en daar steun zoeken en bescherming? Wie dat deed, en wie dat doet, doet zonde tot zonde!
Waarschuwend klonk de stem van de Profeet: "De sterkte van Pharao zal ulieden tot schaamte zijn. De toevlucht onder de schaduw van Egypte tot schande."
Het woord van Een, groter dan Jesaja, uitgesproken in het gebed tot de Vader, in de nacht voor de ter-dood-brenging, komt nu voor onze aandacht. Onze dierbare Heer heeft toen gezegd: "Zij zijn niet van de wereld, gelijk Ik van de wereld niet ben." Is het niet overduidelijk, en zouden we nog een moment aarzelen, als we dan ook het volgende woord vernemen: "Heilig hen door de waarheid, Uw woord is de waarheid. Ik zend ze in de wereld, zoals Gij Mij in de wereld gezonden hebt. Ik vraag U, dat Gij ze bewaart voor de boze. Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn door de waarheid."
Is nog meer nodig om ons te weerhouden van een verbond of een verdrag met de wereld? Is dit niet genoeg, ook als we een verbond gesloten hebben of een verdrag gemaakt hebben, om het als zonde te veroordelen?
Maar als we, ondanks het woord van Jesaja en van onze gezegende Verlosser, toch doorgaan op deze weg, dan moeten we er ook op rekenen, dat Hij, Die heilig is, ons zal tegenkomen, evenals de God Israëls Zijn volk tegenkwam.
De gezanten van Israël hadden de residenties in beneden- en midden-Egypte - Zoan en Hanes - bezocht en ze waren er werkelijk niet met ledige handen gekomen. Schatten hadden ze er gebracht - vers 6 - maar het was alles tevergeefs. De ijdelheid van al hun inspanning bij het zoeken van een bondgenootschap met Egypte wordt klaar voor de ogen geschilderd. Al zou Egypte hulp willen verlenen, het zou toch niet baten. Neen, het volk Gods moet het nooit van de wereld verwachten. Alles is ijdel! En Jesaja, evenals eens Habakuk, moet het duidelijk voor aller oog optekenen, zodat ieder het lezen kan:
"Stilzitten zal hun sterkte zijn."
Maar geen stilzitten in de zin van werkeloos blijven, maar stil afwachten in vertrouwen op God, wat Hij doen zal, en hoe Hij uitkomst zal geven. Voor alle eeuwen is dit het beginsel voor Gods kinderen. Ook in de laatste, de zwaarste dag, wanneer het op straffe des doods verboden zal zijn met de Almachtige rekening te houden, en het van Hem te verwachten, zoals in de dagen van de sluwe onderdrukker, van de Antichrist.
"De rechtvaardige zal uit het geloof leven." Dat is de regel, naar het woord van Habakuk en volgens de brief aan de Hebreeën. (Habakuk 2 : 3, 4; Hebreeën 10 : 38.)
Zedelijk was de toestand van het volk het allertreurigst: een "wederspannig" volk, zegt de Profeet, leugenachtige kinderen, die niet wilden leven naar de Wet des HEREN. Men luisterde niet naar het woord van de ziener, maar in vijandschap riep men de bode Gods toe: "Laat de Heilige Israëls van ons ophouden." Deze toestand gelijkt op die der Christenheid in de dagen van de Apostel, en van onze dagen niet minder. We hebben slechts te herinneren aan Paulus' woord aan Timotheüs: "Er zal een tijd zijn, dat zij de gezonde leer niet zullen verdragen, maar, dewijl zij kittelorig zijn, naar hun eigen begeerlijkheden voor zichzelf leraars zullen verzamelen, en zij zullen het oor van de waarheid afwenden, en zich keren tot fabelen." (2 Tim. 4 : 3, 4.)
Het oordeel, dat van de heilige God het volk zal treffen, is dan ook vreselijk. De pottenbakkerskruik, die verbroken wordt, is het treffende beeld er van. (verzen 13 en 14) "Vreselijk is het, te vallen in de handen des levenden Gods." (Hebr. 10 : 31.) We zien hier de verantwoordelijkheid van de mens, wie hij ook zij, die God de rug toekeert en zijn eigen weg gaat!
Door wederkering zouden ze behouden worden!
Door wederkering en door rustig op God te vertrouwen! In stilheid en in
vertrouwen zou God hun sterkte zijn!
Maar … zij hadden niet gewild!
Zij hadden integendeel hun eigen gedachten, en daarop steunden ze: "op
paarden zouden zij vlieden!"
Ja, in waarheid, ze zouden vlieden, maar - voor hun vervolgers,
zodat er van het gehele volk niet meer dan een klein overblijfsel zou zijn, een
mast op de top van een berg gelijk, en een verlaten banier op een heuvel!
En God, hoe zou hun God Zich dán openbaren tijdens dat
zware, rechtvaardige oordeel vanwege hun zonden?
Het antwoord op deze vraag is wonderschoon. Hij zou wàchten, maar hen niet
verlaten!
Wachten zou Hij, totdat Hij Zijn genade zou kunnen betonen, als Hij Zijn doel
met hen zou hebben bereikt!
"Barmhartig en genadig is de HERE, lankmoedig en groot van
goedertierenheid" (Psalm 103 : 8.)
Als er sprake is in Jesaja 28 van hun verbond met de dood en hun verdrag met de
hel, in vers 15 van dat hoofdstuk, dan wordt in het onmiddellijk daarop volgende
vers de aandacht gericht op wat de HERE doen zou: "Zie, Ik leg een
grondsteen in Sion, een beproefde steen, een kostelijke hoeksteen, die wel vast
gegrondvest is: wie gelooft, die zal niet angstig wegvlieden (die zal niet
haasten.") Wel is de HERE een God des gerichts, maar het is evenzeer waar,
dat allen, die Hem verwachten, welgelukzalig zijn! (30 : 18.)
Na vers 18 breekt een stroom van zegeningen los, zegeningen, die in Sion gesmaakt zullen worden. En met het genieten van die zegeningen gaat nú de openbaring van praktische heiligheid hand aan hand. Wat eens de grond des vertrouwens was, wordt dan weggeworpen! (vers 22.)
Het is, alsof we de woorden van Paulus voor ons hebben, die hij neerschreef in zijn Brief aan de Gemeente te Filippi, hfdst. 3 : 7 en 8: "Hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus' wil schade geacht. Ja, gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijn Heer, om Wiens wil ik de schade van alle dingen geleden heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus gewinne." Bij het overblijfsel zal dan een lofzang zijn, opgaande naar Jeruzalem, de stad des groten Konings!
Doch voor hen, die met God geen rekening hebben gehouden en
die ook volharden in hun vijandige gezindheid, zal het dan vréselijk zijn: vers
27, 28.
Assur - de doodsvijand - zal vermorzeld worden!
Waar eens, toen de HERE Assyrië gebruikte om Zijn volk te tuchtigen, de hand
van Assur zo zwaar drukte, daar zal de muziek van de trommelen en harpen gehoord
worden.
Maar daarbij blijft het niet.
Vers 33 zegt ons: "Tofeth is van gisteren bereid."
Tofeth, in het dal van Hinnom, is een vreselijke plaats geweest. Daar bedreef
eens het volk zijn gruwelijkste afgoderij, bestaande in mensenoffers.
Van koning Josia, de kleinzoon van koning Hizkia, wordt
vermeld in 2 Koningen 23 : 10, dat hij, bij de hervorming die hij tot stand
bracht, Tofeth "verontreinigd" heeft, opdat niemand zijn zoon of
dochter door het vuur zou doen gaan.
Dat dit werkelijk geschied was, blijkt uit 2 Koningen 16 : 3, waar van Achaz, de
vader van Hizkia, gezegd wordt, dat hij "zijn eigen zoon door het vuur
deed gaan."
Door mensenoffers aan een afgod te brengen, had Israël bewezen, dat het zijn
enige, ware God verlaten had.
In de toekomst zal het zo worden, dat de Antichrist - de Koning van vers 33 - openlijk alle verering van de God Israëls zal beletten. "Die Koning," zegt Daniël, "zal doen naar zijn welgevallen en zal zichzelf verheffen en groot maken boven alle God." (Dan. 11 : 36.)
Welnu, in het laatste der dagen zal Tofeth voor hem bereid worden. De adem des HEREN zal hem verteren. Zijn deel zal zijn in de poel des vuurs, waar de duivel, de vader der leugenen, die de volken, en niet alleen Israël, verleid heeft, ná de duizend jaren, óók zijn plaats zal vinden. (Openbaring 19 : 20; 20 : 10.) Merkwaardige tegenstelling: bij het overblijfsel en hen, die God vrezen en Zijn Naam niet verloochenen … lofzangen en zegeningen; een overweldigende genade!
Bij de tegenstanders daarentegen, geheel in overeenstemming met het volmaakte recht van de driewerf heilige God - eeuwig oordeel!
Het is, alsof God in dit hoofdstuk van Jesaja Zich recht voor ons plaatst, en met heilige ernst tot ons zegt: Bedenk, wat gij doet! Treed niet op de weg van de vijand, van de vertreder Mijner heiligheid, want dan moet Ik u tegenkomen. In Mijn handen te vallen is - vreselijk! Luister daarom naar Mijn stem. Ik heb u lief, Ik gaf Mijn eigen, veelgeliefde Zoon in de dood voor u. Denk er ook aan, wat uw Heiland voor u deed!
Wie naar de stem des Heren luistert, ervaart, hoe gelukkig
dat is. Laat de leus van ons leven het woord van Samuël zijn:
"Spreek HERE, want Uw knecht hoort."
God heeft tot ons gesproken: "Wee den kinderen, die afvallen, die een
verbond maken met de vijand!"
Houd mij van de wereld steeds gescheiden,
Opdat niets mijn vrede hindren mag!
J. T.