Bij gelegenheid van de conferentie in Juli 1948 te Alphen a.d. Rijn is er een korte opmerking gemaakt over de uitdrukking "de God der heerlijkheid" uit Hand. 7 : 2.
De volgende Schriftuurplaatsen zijn daarbij aangehaald:
De God der ere (volgens de Engelse, Franse en Duitse vertaling van J. N. Darby: de God der heerlijkheid) dondert. (Psalm 29 : 3.)
De God der heerlijkheid verscheen onze vader Abraham, zijnde in Mesopothamië. (Hand. 7 : 2.)
Want hadden zij haar gekend, zij zouden de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben. (1 Kor. 2 : 8.)
Want de Geest der heerlijkheid en van God rust op u. (1 Petrus 4 : 14.)
Gaarne wil ik hierover enkele meer uitvoerige opmerkingen maken.
in het Oude Testament
In de Psalmen 25-28 horen wij de uitingen der ziel van het getrouwe overblijfsel van Israël, wij horen hun gebeden; we zien, dat de hoop op uitredding als een lichtstraal doorbreekt door de donkere wolken van beproeving en smart. Het vertrouwen is op Jehovah gericht: Hij is hunlieder Sterkte en Hij is de sterkheid der verlossingen. Psalm 28 eindigt met de woorden: "Verlos Uw volk, en zegen Uw erve, en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid." Hun zwakke stem zwijgt in vast vertrouwen op Zijn hulp. En als zij zwijgen, gaat de God der heerlijkheid spreken Zijn stem is met kracht, Zijn stem is met heerlijkheid. (Psalm 29 : 4.) De God der ere (der heerlijkheid) dondert. Het is de donder van Zijn toorn. Alles beeft voor die stem. De machtigen der aarde worden verbroken door de stem des Heren: Hij breekt de cederen, ja de cederen van de Libanon. (Psalm 29 : 5.) Hij richt Zijn troon op ná de oordelen en zet Zich als Koning in eeuwigheid. (Psalm 29 : 10.)
Daarna komt Zijn volk tot rust en tot kracht en Hij zal Zijn volk zegenen met vrede. (Psalm 29 : 11.)
De God der heerlijkheid, Die Zijn heerlijke en heilige Naam verbonden heeft aan Zijn volk Israël, zal Zijn volk gedenken.
Dit volk, gezien in de geliefde stad Jeruzalem, zal niet meer zijn "de verlatene," maar het zal een sierlijke kroon zijn in de hand des Heren en een koninklijke diadeem in de hand van zijn God.
Hij roept hun toe, niet stil te zijn, niet te zwijgen voor Hem, maar dag en nacht te roepen, totdat Hij Jeruzalem stelle tot een lof op aarde.
in het Nieuwe Testament
God wordt in Genesis 9 : 26 "de God van Sem" genoemd.
In Genesis 11 zien we, dat ook Sem en zijn geslacht zijn afgeweken. Ook zij wilden zich een naam maken en hielpen mede aan de torenbouw van Babel.
"Over gene zijde der rivier hebben uw vaders van ouds gewoond, namelijk Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend." (Jozua 24 : 2.) Sems nakomelingen en ook Abrahams vader waren afgodendienaars. Sem en zijn geslacht hadden hun God: de God van Sem, zoals God Zich in genade met hen verbonden had, geheel vergeten. Afgodendienaars waren zij geworden. Ook dit geslacht had gefaald en God terzijde gesteld. De God der heerlijkheid, die heerlijke, eeuwige God, wil Zijn heilige Naam verbinden aan één van Sems nakomelingen.
De God der heerlijkheid verscheen aan Abraham, zijnde in Mesopotamië, in het Ur der Chaldeën (het licht der Chaldeën.) Maar welk een zedelijke en geestelijke duisternis heerste daar!
Op welke wijze de God der heerlijkheid aan Abraham "verscheen," wordt ons niet medegedeeld. Wel, dat die God der heerlijkheid hem riep en hem wilde afzonderen, om een getuige te zijn voor Zijn Naam.
De God der heerlijkheid verbond Zijn Naam aan Abraham uit Sems geslacht, op grond van souvereine, Goddelijke uitverkiezing.
Het bestaan van Israël en zijn roeping is gegrond op de verkiezende genade van de God der heerlijkheid. Van Hem kwam de roeping. Van Hem de verkiezing. Van Hem alle beloften en zegeningen en wel op grond van Zijn vrijmachtige genade, die Abraham verkoren heeft als stamvader van Israël.
Daarmede begon Stefanus zijn rede.
Israël kon zich op niets beroemen. God, de God der heerlijkheid was de oorsprong van hun zijn en van hun voorrechten.
Zij beroemden zich, Gods volk te zijn, en de tempel, Gods woning, in hun midden te hebben, maar zij moesten bedenken, dat vóórdat de tempel er was, God uit Zijn woning Abraham verschenen was, en dat zij daardoor Gods volk genoemd konden worden. Hoewel de zegeningen zovele waren, hadden zij de God der heerlijkheid terzijde gesteld en de dienstknechten van God, die Hij als redders had geroepen en tot hen had gezonden, hadden
zij verworpen.
God had echter in genade met hen gehandeld in Zijn Zoon en de grote Profeet, door Mozes beloofd, de Rechtvaardige gezonden.
En wat hadden zij met Hem gedaan? Zij waren verraders en moordenaars van Hem geworden!
God had de Heilige Geest gezonden; ook Die verwierpen zij, zoals de profeten.
In hun verwerping van Christus, de Rechtvaardige, en de Heilige Geest, verwierpen zij de God der heerlijkheid, Die hun vader Abraham verschenen was.
Vóór hen staat Gods getuige, de getuige van de verheerlijkte Zoon des mensen. Zijn aangezicht weerkaatst de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus, De God der heerlijkheid opent voor Zijn trouwe dienstknecht de hemel.
Hij ziet Jezus.
Hij ziet de heerlijkheid Gods.
Hij ziet de hemelen geopend en de Zoon des mensen staande ter rechterhand Gods, ter rechterhand van de God der heerlijkheid, Die Abraham' verschenen was en hem geroepen had. Hij zag zijn verheerlijkte Meester en wachtte op Zijn roepstem om de heerlijkheid Gods binnen te treden.
(1 Korinthe 2 : 8; zie ook Jak. 2 : 1)
De Apostel Paulus had een jaar en zes maanden in Korinthe het Woord Gods gepredikt en de gelovigen daaruit onderwezen. In zijn eerste brief maakt hij hun indachtig, dat het woord, wat hij hun verkondigd had, gepaard ging met betoning van de Geest en van kracht. Het was hem niet te doen geweest, door overredingskracht hen te overtuigen. Hij wist het: Gods kracht wordt in zwakheid volbracht. God heeft de menselijke redekunst niet nodig. De overredende woorden van menselijk vernuft kunnen nooit wedergeboorte tot stand brengen.
Daarom predikte de apostel Paulus Christus, en wel als de Gekruisigde, een dwaasheid voor de wijzen der wereld, een ergernis voor een godsdienstig mens, die zichzelf wil redden, maar voor hen, die geloven: Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods.
Toch sprak hij wel woorden van wijsheid, zelfs Gods wijsheid in verborgenheid. Hij wist het, dat Christus ons geworden is: wijsheid van God. Maar dan is alles van God en alles in Christus en niets van ons of van iets uit onszelf.
In Christus zijn al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen. (Kol. 2 : 2.)
Hij kon met de gelovigen spreken over verborgenheden. Hij kon spreken over de heerlijkheid van de Persoon van Christus en van Zijn Werk. Hij kon spreken over dat, wat God vóór alle eeuwen verordend heeft tot onze heerlijkheid.
Hij kon met hen spreken over de Vader der heerlijkheid.
Hij kon hun vertellen van de genade, die hun deel geworden was, dat God hen aangenaam gemaakt had in de Geliefde, in Wie zij de verlossing hadden.
Dat was Gods wijsheid in verborgenheid, de bedekte wijsheid. Dat is meer dan een gestorven, gekruisigde Christus. Het is een verheerlijkte Christus, zittende aan Gods Rechterhand, als "Hoofd boven alle dingen" gegeven aan de Gemeente, die Zijn lichaam is.
Deze wijsheid in verborgenheid is ten volle geopenbaard in de brief aan de Efeziërs.
De vorsten (regeerders) dezer wereld kenden die wijsheid niet, want hadden zij die wondervolle wijsheid van God gekend, zij zouden de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben.
Maar juist door deze daad (die, zoals Petrus zegt, in onwetendheid verricht werd door de oversten van Israël Hand. 3 : 17) vervulden zij de Schriften en de Heer der heerlijkheid, Die zij kruisigden, is nu de verheerlijkte Mens, gezeten in de troon des Vaders, en de gelovigen zijn één met Hem. Dit is de veelvoudige wijsheid Gods, naar het eeuwig voornemen, dat Hij heeft opgevat in Christus Jezus, onze Heer: de Heer der heerlijkheid.
(1 Petrus 4 : 14)
Het sleutelwoord voor de eerste brief van Petrus is: "Lijden en heerlijkheid."
Het woord "lijden" als werkwoord en als zelfstandig naamwoord komt 15 maal in deze brief voor en het woord "heerlijkheid" of "verheerlijkt" komt 10 maal voor.
Het einde van onze pelgrimsreis, wanneer alle lijden zal eindigen, zal zijn het heil en het bezit van een "onverderfelijke en onbevlekte en onverwelkelijke erfenis." Over deze behoudenis der zielen hebben de profeten geschreven. Ze hebben hun eigen geschriften onderzocht en nagevorst. De Geest van Christus, Die in hen was, getuigde reeds tevoren van het lijden van Christus en van de heerlijkheid, die daarna zou komen. En zo zou het ook zijn voor de gelovigen, aan wie Petrus schreef en die verbonden waren met een verworpen Christus; zij moesten met Hem lijden om straks met Hem verheerlijkt te worden.
De heerlijkheid komt, als Hij openbaar zal worden voor de wereld: Zijn verschijning, bij Zijn wederkomst.
Nu hebben ook wij gemeenschap aan het lijden van Christus en we mogen ons daarover verblijden, opdat wij bij de openbaring Zijner heerlijkheid ons juichende mogen verheugen.
De Apostel roept dezulken toe: "Indien gij gesmaad wordt om de Naam van Christus, zo zijt gij welgelukzalig; want de Geest der heerlijkheid en van God rust op u." Het lijden is niet iets vreemds. Het is het pad, dat ook de Herder moest bewandelen en het schaap moet Hem volgen. Hij leed, en het is het voorrecht van de gelovige, te lijden met Hem.
Als die tijd komt, is het een tijd van vreugde en niet van ontmoediging. We worden deelgenoten van Christus, wij lijden met Hem en worden straks ook met Hem verheerlijkt.
Er komt een openbaring van Zijn heerlijkheid en dan is alle lijden voor de Zijnen voorbij.
In plaats van ons te onttrekken aan het lijden met Hem en voor Hem (1 Petrus 4 : 13) aan de verachting en smaad om Zijns Naams wille, moesten we verblijd zijn, als wij waardig gekeurd worden, gemeenschap te mogen hebben aan het lijden van Christus.
Welk een genade, dat de Geest der heerlijkheid en van God een rustplaats kiest bij de verachte gelovige, die gemeenschap heeft aan het lijden van Christus.
Joh. S.