Ter herinnering

 

Nu ik mij op deze sombere laatste dag van het jaar neerzet om als een van de jongere generatie enkele regels te wijden aan de nagedachtenis van de heer J. N. Voorhoeve, komen allerlei persoonlijke herinneringen in mijn gedachten op aan deze broeder, en dank ik God, dat ik hem heb mogen kennen.

Die herinneringen gaan terug tot mijn kinderjaren. Wat had hij een warm hart voor ons! Tijdens de conferenties in Alphen vonden wij het heus niet altijd een feest, wanneer een heel gezelschap broeders mee aan tafel zat, van wier gesprekken wij zo weinig begrepen. Maar als mijnheer Voorhoeve er bij was, was het anders. Hij schiep een sfeer, waarin wij ons als kinderen ook thuis gevoelden; hij betrok ons mee in het gesprek, en liet ons eens hartelijk lachen. Hij interesseerde zich voor de dingen. waar wij belang in stelden. Het was alles zo eenvoudig en gewoon en daarom zo prettig.

Wat kon hij goed omgaan met jonge mensen! Ik herinner mij, dat hij in Alphen eens lezingen hield over de beginselen van ons vergaderen. Tevoren was bekend gemaakt, dat er gelegenheid zou zijn tot het stellen van vragen. Ik hàd vragen, maar bezat als jongen van ongeveer achttien jaar de moed niet om ze in het openbaar uit te spreken. Toen schreef ik hem na veel aarzelen een brief, waarin ik hem verzocht zo mogelijk ook een paar vragen van mij te behandelen. Mijn hart bonsde wel een beetje, toen hij na afloop van de lezing mijn brief tevoorschijn haalde om mijn vragen voor te lezen en te beantwoorden. Maar vooraf keek hij even in mijn richting, alsof hij zeggen wilde: "Wees maar niet bang, dat ik je bloot zal geven. Wie de brief geschreven heeft, blijft een geheim tussen jou en mij." Een kleinigheid? Natuurlijk, maar toch een, die tòen zeer gewaardeerd werd en nu nog niet vergeten is. En die kenschetsend was voor zijn gehele persoonlijkheid.

Met het ouder worden groeide die kinderlijke genegenheid tot een diepe waardering voor zijn persoon en werk. "Altijd overvloedig in het werk des Heren." Aan die uitdrukking zal ik steeds moeten denken, wanneer hij in mijn herinnering komt. Wat heeft deze man veel gedaan, veel mogen doen, voor Zijn Meester. Welk een onvermoeide ijver in Zijn Dienst. Het is nog niet zo lang geleden, dat hij er zich tegenover mij over beklaagde, dat hij 's avonds niet meer zoals vroeger tot half één kon werken. Hij was de zeventig toen al gepasseerd …!

Maar zijn hart bleef jeugdig en zijn enthousiasme onverflauwd. Nooit deden wij, jongeren, tevergeefs een beroep op hem. Tot voor kort was hij, als het maar enigszins mogelijk was, er bij, wanneer het met het oog op zijn gezondheid misschien beter was geweest, dat hij thuis was gebleven. En dan mòest hij een kort woord zeggen. Ik denk aan een jeugdsamenkomst in Den Haag, waar hij enkele minuten sprak over zijn Vriend met een warmte en een gloed, waar menige jongere hem om benijdde. Je voelde, dat was ècht. Dat waren niet maar mooie woorden. dat was doorleefd.

De moeilijkheden zijn hem niet bespaard gebleven, noch in zijn persoonlijk leven, noch in zijn werk. Maar juist dàn bleek, hoe groot - of moet ik zeggen hoe kinderlijk - zijn geloof was. Daarvan getuigde eens iemand tegenover mij, die hem meemaakte in een van de bitterste ogenblikken van zijn leven. "De slag was vreselijk zwaar voor hem," vertelde hij mij, "maar het was ontroerend te zien, hoe hij zich vastklampte aan zijn God." In het einde van zijn leven viel het deze ijverige dienstknecht moeilijk de arbeid neer te leggen. Totdat de grote Meester Zelf hem de hand op de arm legde en zeide: "Nu is het genoeg."

Toen ik hem enige weken geleden in het ziekenhuis bezocht. wenste ik hem bij het afscheid, wetende hoe zeer hij naar zijn gezin verlangde, dat hij spoedig thuis mocht zijn. Hij hield mijn hand even vast en antwoordde : "Dat wensen ze mij allen toe, maar wij moeten maar afwachten of dat goed is." Het was de laatste maal, dat ik hem zag. Eerder dan wij tóen verwachtten is hij Thuis gekomen, en wij weten, dat het zó goed is.

Zo staren wij hem na met in ons hart de herinnering aan zijn beminnelijke persoonlijkheid en zijn ijver voor de dingen des Heren. Niet allereerst bedroefd, maar dankbaar, dat hij ons levenspad heeft doorkruist, in het besef, dat wij nimmer ten volle zullen weten wat hij, door Gods genade, voor velen persoonlijk en voor de Vergadering in haar geheel is geweest en met de bede in ons hart, dat ook het voorbeeld van dèze voorganger ons jongeren moge inspireren tot getrouwheid en ijver in de dienst van zijn en ons aller Meester. Soli Deo Gloria!

J. M.