Handelingen 1 :8
In het eerste hoofdstuk van de brief aan de Filippiërs doet Paulus een merkwaardige uitspraak. Hij zegt daar in het twaalfde vers, dat zijn omstandigheden tot bevordering van het evangelie hebben gediend. Paulus denkt daarbij heel bepaald aan zijn omstandigheden, toen hij die woorden neerschreef. Hoe die waren, kunnen wij in de volgende verzen lezen.
De brief aan de Filippiërs is een gevangenisbrief. Paulus heeft hem geschreven in een van de perioden van zijn leven - die zich, naarmate hij het eindpunt naderde, steeds veelvuldiger voordeden - dat hij "in banden" was. Hoe erg dat was kunnen wij ons zelfs bij benadering niet indenken. Wij vermogen er ons geen voorstelling van te maken, welke toestanden in die tijd in Oosterse gevangenissen heersten. Van een behoorlijke cel was geen sprake; de gevangenen hokten alleen of met anderen samen in een vunzig kerkerhol. Verzorging was er niet. Vrienden en familieleden moesten maar zien hoe zij van buiten af tot den gevangene doordrongen om hem het nodige voedsel te verschaffen. Vandaar dat de hulp van de Filippiërs door middel van Epafróditus Paulus zo welkom was. Temidden van deze neerdrukkende vuilheid en onreinheid, niet alleen in materieel, maar vooral in geestelijk opzicht, schrijft Paulus deze brief, die wij gewend zijn de brief van de blijdschap te noemen, van de ware blijdschap, die haar grond vindt, niet in de omstandigheden, maar in Jezus Christus. Vanuit de duisternis en de eenzaamheid - alleen of temidden van anderen - van zijn opsluiting, klinkt de stem van den Apostel, waarmede bij zijn lezers buiten in het vrije leven opwekt tot blijdschap. "Verblijdt u in den Heer te allen tijde! Wederom zeg ik: Verblijdt u."
Zie, dit is waar Christendom. Er zijn er velen in de wereld, die hun schouders ophalen over het Christendom van "die vromen", die Zondags samendrommen in kerken en vergaderzalen, maar van wier Christendom men in de week zo bitter weinig merkt. "Is dat nu de practijk van die hooggeroemde Christelijke leer?" vraagt men dan.
Zij die zo spreken verschuilen zich vaak achter die opmerking om hun geweten te sussen, dat hen aanklaagt, omdat zij, op het evangelie geen acht slaan. Maar daarmede zijn wij Christenen er niet. Op deze goedkope manier mogen wij ons niet afmaken van de critiek van de wereld. Want het is de vraag, wie meer recht heeft tot klagen: de wereld over onze onchristelijkheid of wij over het ongeloof van de wereld, waar wij, de mond zo vol van hebben. Hoe dikwijls staan wij door onze practijk het evangelie, Jezus Christus, in de weg. Wat openbaren wij ons vaak arm, terwijl wij belijden zo rijk te zijn! Wat tonen wij ons vaak zwak, zwak tegen het levensleed, zwak vooral tegen de zonde, terwijl wij in ons belijden zulke grote woorden in de mond durven nemen! Hoe weinig is ons doen in overeenstemming niet ons spreken!
Iemand heeft het Christelijk leven eens vergeleken met het zingen van een lied. Wanneer wij aan ons zingen niet de volle aandacht geven, er niet met hart en ziel bij zijn, zakken wij. Daar behoeven wij geen moeite voor te doen. Zakken gaat vanzelf. Zo is het ook in het geestelijk leven. Als het vuur, de innerlijke kracht van boven, er aan ontbreekt, zakken wij. En evenmin als de toehoorders door het zakkende gezang gesticht worden, zal ons zakkend geestelijk leven mensen buiten Christus tot Hem brengen. Veeleer zullen wij hen afstoten en een struikelblok voor hen zijn om tot den Heiland te komen. Wij bedenken te weinig, dat ons tekortschieten niet in de eerste plaats ons wordt toegerekend, maar het Christendom in discrediet brengt, ja Jezus Christus Zelf aantast.
Bij Paulus was het anders. Een van de oorzaken van zijn blijdschap, waarover hij in deze brief telkens schrijft, is het feit, dat het evangelie wordt gebracht. Al gebeurt dat soms ook met verkeerde bijbedoelingen, waardoor men meende het voor Paulus moeilijker te maken, dat kwam er niet op aan. Christus werd verkondigd en daarover verblijdde de Apostel zich. En als een oorzaak, waardoor de verbreiding van het evangelie is bevorderd, noemt Paulus dan zijn omstandigheden. Door die omstandigheden was het evangelie bekend geworden in het pretorium - de keizerlijke garde - en hadden de broeders meer vertrouwen gekregen om te prediken. Paulus kon dit niet alleen nu zeggen; het was altijd waar in zijn leven. - Hoe waren zijn omstandigheden?
In het derde hoofdstuk van deze brief vertelt, Paulus van zijn afkomst. Hij was een Farizeër geweest, geëerd om zijn levenswandel, zijn geleerdheid, zijn ijveren voor de overleveringen der vaderen. Als beste leerling van Gamaliël had men grote verwachtingen van hem. De toekomst stond voor hem open. Ondanks zijn jeugdige leeftijd kreeg juist hij de moeilijke en verantwoordelijke opdracht om naar Damaskus te gaan om ook daar de strijd aan te binden tegen de gehate secte van Jezus den Nazarener. En Saulus gaat, - dreiging en moord blazende. Totdat hij plotseling tot stilstand wordt gebracht. Als een trein in volle vaart komt hij in botsing, in botsing met Jezus van Nazareth. En daarbij legt hij het volkomen af. Niets blijft er meer over van den ouden Saulus. Voortaan kent hij nog maar één levenswet: "Heer, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" In één ogenblik is hij veranderd van meester. Maar één ding verandert niet. Zijn meester mag een andere geworden zijn, zijn ijver blijft dezelfde. Met die trouw en die toewijding, waarmee hij zijn ouden meester gediend had, zal hij zich nu geven aan den nieuwen. In de aanhef van deze brief noemt Paulus zich slaaf van Jezus Christus. Hij, de grote farizeër, de slaaf van Jezus van Nazareth! En hij is er nog trots op ook!
Wat heeft Paulus hiervoor opgegeven? Alles! Zijn toekomst, zijn loopbaan, de hoogste posten onder zijn volk. Maar ook de vriendschap en hoogachting van hen, die hem waardeerden en bewonderden. Wat zullen zij geknarsetand hebben, dat Saulus, juist Saulus, een afvallige geworden was, overgelopen was naar het andere kamp! Hoe zullen zij hem belasterd hebben en kwaad over hem hebben gesproken! Dat was alles heel moeilijk te dragen voor Paulus. Maar er was één troost. Hij zou er nieuwe, trouwere vrienden voor in de plaats krijgen. Die zouden hem het verlies van zijn oude vrienden vergoeden. Zo dacht hij tenminste. Maar hoe geheel anders is het gelopen! Toen hij toenaderingspogingen deed tot de gelovigen in Jeruzalem, keerden die hem, met uitzondering, van één, aanvankelijk de rug toe. Zij vertrouwden het niet. Zij waarschuwden elkaar: "Pas op voor Saulus van Tarsen." Dat hele bekeringsverhaal kon wel eens een verzinsel zijn om zich in te dringen bij de Christenen, en daardoor nog groter onheil aan te richten in de Gemeente, dan hij tot nu toe al heeft gedaan! Arme Saulus. Hij had geheel alleen gestaan. Zijn oude vrienden spuwden op hem, de nieuwe schuwden hem! Toen had Paulus kwaad kunnen spreken van de broeders. Toen had hij hen kunnen verwijten: "Is dát die Christelijke liefde en barmhartigheid, die jullie belijden en waar jullie de mond zo vol van hebben?" Hij heeft het niet gedaan. Maar hij, heeft het wèl gevoeld. Dat was een van Paulus' levensomstandigheden.
Maar er was meer. Toen hij zich vol ijver aan zijn nieuwe werkkring wijdde en rondtrok om overal het evangelie te brengen en gemeenten te stichten, moest hij telkens opnieuw de vijandschap van de Joden, zijn landgenoten, ondervinden. Niet alleen buiten de Gemeente, maar vooral ook daar binnen van de Christenjoden, die hem tegenwerkten. Hoe dikwijls heeft hij het niet ervaren, dat men in zijn gezicht eerbied en liefde huichelde, maar achter zijn rug hem probeerde zwart te maken en zijn werk af te breken. Dat waren ervaringen met broeders; dat waren zo van die omstandigheden van Paulus.
Er is nòg meer. Daar was ook nog de doorn in het vlees, waar Paulus driemaal over gebeden heeft. dat de Heer hem zou wegnemen. Hij hinderde hem zo in zijn arbeid. Maar hij kreeg slechts één antwoord: "Mijn genade is u genoeg." Paulus moest leren bij de genade alléén te leven. Dat is niet gemakkelijk. Voor onze oude natuur heeft het woord genade geen prettige klank. Wij verdienen het liever en laten onze rechten gelden. Als gelovigen hebben wij wel geleerd genade met andere ogen te bezien, maar het liefst leven wij toch bij genade en nog iets anders. Paulus werd gesteld voor deze moeilijke les om bij genade alleen te leven. Ook dat was een van zijn omstandigheden.
Maar het ergste komt nog. Dat kwam toen hij in de gevangenis werd opgesloten. Wat moet dat voor iemand als Paulus zijn geweest. Met hart en ziel had hij zich aan het evangelie gegeven; dag en nacht had hij er voor gewerkt. En nu is hij plotseling tot niets doen gedoemd. God had hem dit werk opgedragen en nu slaat Hij het hem uit de handen. En dan te weten, dat hij zo node gemist kan worden. Daarbuiten zijn de velden wit om te oogsten. Wee mij, als ik het evangelie niet breng. Zo had hij eens gesproken. Nu zit hij in ketens. Daar buiten verlangen de gemeenten naar hem en hij kan niets doen. Wat zal het gevolg zijn van deze gevangenschap? Wat zullen de jonge gelovigen zeggen van een God, die zijn ijverigsten dienstknecht zó in de steek laat? "Ik zal hem tonen hoeveel hij lijden moet voor Mijn naam" had God eens gezegd tegen Ananias. Welk een vreemde Meester was Hij! Voor Paulus zal het al moeilijk geweest zijn, zijn God in deze weg te volgen. Hoeveel moeilijker zouden de pasbekeerden dit begrijpen. Het evangelie van de vrijheid in Christus, maar de brenger ervan zit opgesloten!
En wat zullen de vijanden zeggen? Paulus kan er zeker van zijn, dat zij gejuicht hebben bij het bericht van zijn arrestatie. Dat was bijna te mooi om te geloven, dat Paulus, juist Paulus, ingerekend was. Nu stond zijn werk gelukkig stil. Als men hem nu maar niet zo gauw weer vrij liet.
Zou dat alles geen belemmering opleveren voor het evangelie? Belemmering? … "Ik wil, dat gij weet, broeders, dat mijn omstandigheden meer tot bevordering van 't evangelie gediend hebben." En dan noemt Paulus twee gevolgen: onder de heidenen en onder de broeders. Maar één gevolg noemt Paulus niet. Daar zwijgt hij over uit bescheidenheid. En toch is dát gevolg de oorzaak, de voorwaarde voor de beide andere, die hij noemt.
Wat hadden alle levensomstandigheden Paulus zèlf gedaan? Wat was zijn reactie geweest op alle moeilijkheden en teleurstellingen in zijn leven? Het antwoord op deze vraag vinden wij in Romeinen 8 : 28: "alle dingen werken mede ten goede." Alle dingen, zonder uitzondering, dus ook die achterdocht, die tegenwerking, die huichelarij, die teleurstelling, die cel. Ook dat onaangename, dat hij ondervond van mensen, van wie hij het misschien het minst verwacht had. Het is niet gemakkelijk hetgeen Paulus hier schrijft te onderschrijven. Hij maakt er dan ook een restrictie bij. Wat hij zegt geldt niet voor iedereen. Het is alleen van toepassing op hen die God liefhebben. Dat wil zeggen op hen, in wier leven God een realiteit is, bij wie God, en niet het eigen-ik het middelpunt is. Alleen wanneer wij alles in ons leven als komende van God aanvaarden, kunnen wij Paulus dit nazeggen. Paulus heeft het zo ervaren in zijn leven. In alle moeilijkheden voelde hij Gods hand, in alle teleurstellingen Gods liefde, in alle strijd Gods kracht. En zolang hij Gods hand maar voelde, kwam het er minder op aan wáár hij zich bevond. Of dat nu een feestzaal was of een gevangenis.
Even verder in dit hoofdstuk schrijft hij de bekende woorden: Te leven is voor mij Christus. Dit was de bron van Paulus' geluk. Dit vulde zijn leven, zodat er voor niets anders plaats overbleef. Misschien zijn wij wel eens wat haastig met het nazeggen van die woorden uit Filippenzen 1 : 21. Want zij betekenen zo ontzaglijk veel. Zij betekenen: als ik Hèm maar heb, ben ik tevreden, al ontvalt mij dan ook alles. Zij betekenen: als mijn leven maar tot bevordering van Christus' zaak heeft gediend, dan doet het er niet toe, of ik er persoonlijk nadeel van heb gehad. Zij betekenen: als Hij in mijn leven maar voortdurend meer wordt, ook al word ik er minder door, ja, zelfs al zou ik er geheel aan gaan. - Wie durft dát Paulus na te zeggen?
Paulus klaagde niet over zijn lot. Een groot man in de wereld heeft eens gezegd: "Is niet iedere traan een klacht en iedere klacht een aanklacht?" Er ligt veel waars in dit woord. Hoe dikwijls is ons klagen eigenlijk niet een aanklagen. Paulus wist het waarom hij al die zwarigheden in zijn leven had. Opdat zou blijken, dat Gods genade genoeg was. De ballast, die een onbevracht schip meeneemt op zijn thuisreis is niet overbodig. Het mag waar zijn, dat het schip zonder die ballast lichter over de golven glijdt. Maar als er stormen komen is het gevaar voor kantelen des te groter. De ballast geeft het schip diepgang. Dan mogen de golven hoog gaan, het schip slingert niet en vaart rustig verder.
Over dit alles spreekt Paulus echter in Filippi 1 : 13 en 14 niet. Hij blijft zelf op de achtergrond en wil zijn persoon geheel wegcijferen. Maar het is duidelijk: als hij over zijn banden spreekt, bedoelt hij eigenlijk datgene, wat die banden bij hem hebben uitgewerkt. Wanneer Paulus klagend in zijn cel had gezeten, zou er niet over hem gesproken zijn in het pretorium en zouden de broeders niet geïnspireerd zijn tot groter ijver. Juist het feit, dat hij zijn banden zó droeg, dat hij temidden van de drek van zijn omgeving kon zeggen, dat hij alles schade en drek achtte om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, dàt heeft hen weer moed gegeven. Dat maakte hun bevende harten weer rustig, dat gaf hun weer vertrouwen om onbevreesd het evangelie te brengen. Neen, Paulus was niet gebonden, al zat hij in de gevangenis. Zijn hart bleef vrij. En wanneer het Evangelie dát bij een mens kon uitwerken, om onder zulke omstandigheden zijn blijdschap te behouden en zelfs anderen daartoe op te wekken, dan was dat Evangelie waard om er voor te werken, om er voor te strijden, om er voor te lijden.
Ook de heidenen in zijn omgeving hebben zich verbaasd over dien vreemden Jood, die zo geheel anders was dan de andere gevangenen. Van hem ging een sfeer uit, die zij niet begrepen maar waardoor zij zich toch aangetrokken gevoelden.
Meer dan ooit heeft Paulus in die kerker gepredikt. Vroeger deed hij dat door zijn woord. Nu op een geheel andere manier, die voor hem veel moeilijker was, maar die misschien veel meer uitwerking had. Hij getuigde nu door zijn lijden. Te spreken als een Christen is mooi, maar betekent nog niet zo veel. Te leven als een Christen is meer. Maar te lijden als een Christen is het grootste. Want in ons spreken en leven kunnen wij nog huichelen. Maar in het lijden valt het masker van ons af. Dan ziet men ons zoals wij werkelijk zijn. Heeft niet onlangs een bekend predikant in ons land, toen hij in grote beproeving aan het graf van zijn vrouw stond, gezegd, dat het zo heel anders was om over Job te spreken, dan om Job te zijn?
Wij hebben het in het voorgaande steeds over Paulus gehad. Maar dienen ónze omstandigheden óók tot bevordering van het evangelie? Voor de bevordering van dat evangelie voelen wij veel. Wij hebben er onze tijd, onze krachten, ons geld misschien wel, voor over. Wat kunnen wij ons niet dikwijls druk maken over Zondagsschool-, Bijbelklas- of ander evangelisatie-werk! Daar zetten wij onze schouders onder, daar staan wij voor op de bres, alsof het ons eigen werk was. Maar in dat werk overkomt ons van allerlei. Wij ondervinden medewerking, maar ook dikwijls tegenwerking, vaak van mensen, van wie wij dat helemaal niet verwacht zouden hebben. Misschien zelfs wel van mede-Christenen. Wij ondervinden erkentelijkheid, maar ook wel ondankbaarheid. Hoe is onze reactie daarop? Een grote fout van ons, Christenen, is, dat wij wel dikwijls bereid zijn om onze arbeid in dienst van Jezus Christus te stellen, maar niet ons leven, onze persoon. Als wij veel van onze tijd en onze krachten aan Hem geven, verbeelden wij ons, dat wij al heel wat presteren. Maar wij letten er niet op, dat onze reacties op hetgeen ons overkomt vaak zo erbarmelijk on-Christelijk zijn. En dat wij daardoor afbreken, wat wij met zoveel ijver hebben opgebouwd. Jezus Christus is niet alleen Heer van onze tijd en onze krachtsinspanning, maar van ons gehele leven met al zijn uitingen en reacties. Daar behoort geen gedraging te zijn, die niet onder Zijn contrôle staat, daar is een gezindheid, die Zijn licht niet bestraalt en beoordeelt. Ons gehele zijn moet onder Zijn invloed staan.
Verschillen wij werkelijk daarin van de mensen buiten Christus? Of hebben wij alleen maar een andere levensopvatting?
Als ons lijden overkomt - niet in de eerste plaats ziekte, maar lijden tengevolge van de behandeling door onze mede-mensen heeft men zich dan ooit verwonderd over de blijheid en kracht waarmede wij het dragen. Als ons vijandschap overkomt, hebben wij onze vijanden dan ooit ontwapend door onze vergevensgezinde houding? Als wij teleurstellingen ondervinden, heeft men zich dan ooit verbaasd afgevraagd: "Waar haalt hij het geloof vandaan om dat zó te dragen?"
Het komt op de gezindheid aan. Als die meer zó was als in Christus Jezus, zou het er in onze Vergaderingen anders uitzien. Zo lang onze gezindheid niet méér is zoals bij onzen Heiland, zal al ons ijveren voor de Christelijke zaak van weinig waarde zijn. In Handelingen 4 : 13 wordt over Petrus en Johannes gezegd, dat de oversten herkenden, dat zij met Jezus geweest waren. Ik vrees, dat dit overdrachtelijk van ons niet altijd gezegd kan worden. Misschien wel des Zondagsmorgens in de samenkomst, maar dat betekent nu niet zo veel. Hoe staat het er mee als wij op ons kantoor zijn, in onze werkplaats, op onze school? Zijn wij dán brieven van Christus, wij, die toch verordend zijn om Zijn beeld gelijkvormig te wezen?
Wij praten te veel en doen te weinig. Moge het zó worden dat gezegd kan worden: "On nous écoute quelquefois, on nous voit toujours", d.w.z. men hoort het een enkele maal van ons, maar men ziet het altijd in ons! Alleen zó zullen wij waarachtige getuigen zijn, van wie Salomo gezegd heeft: "Een waarachtig getuige redt de zielen." (Spr. 14 : 25.)
J. Munting