HET KONINKRIJK GODS

(3)

Het Koninkrijk der hemelen

De uitdrukking: "Koninkrijk der hemelen" komt uitsluitend voor in het Evangelie van Mattheüs dat ons vóór alles den Heer Jezus voorstelt als den Messias, den Christus.

Overal, zonder uitzondering, wordt er het Koninkrijk beschouwd als komende, of nabij. - Waarom dat? De reden is eenvoudig. Terwijl het "Koninkrijk Gods"vanzelfsprekend op de aarde was, toen de Zoon van God er wandelde, d.w.z. toen God hier beneden was, kon het "Koninkrijk" niet worden "het koninkrijk der hemelen" vóór de verwerping en vóór de hemelvaart van den Heer. Want … "het Koninkrijk der hemelen" kon niet komen in deze wereld dan ná en tengevolge van de hemelvaart van den Heer: het is de ontvouwing van het Koninkrijk Gods onder zijn hemelsch karakter tengevolge van de verwerping van den Koning door Israël en door de wereld.

Talrijke moeilijkheden verdwijnen van het oogenblik af, dat men deze waarheid verstaat en men begrijpt, waarom in Matth. 12 : 28 de Heer Jezus kon zeggen:

"Het Koninkrijk der hemelen is tot u gekomen." noch in Matth. 21 : 43: "Het Koninkrijk der hemelen zal van u genomen worden."

Terwijl het "Koninkrijk Gods" dáár was, kon het hun ontnomen worden, maar het bestond nog niet als "Koninkrijk der hemelen." De "welgestelde" man, wiens Koninkrijk niet van deze wereld was, ging heen naar een ver-verwijderd land, om voor zich een koninkrijk te ontvangen en weder te keeren. (Luk. 19 : 11, 12.) Gedurende Zijn afwezigheid staat de Koning alleen in een geestelijke betrekking tot Zijn aardsch Koninkrijk. Alle uiterlijke betrekking is verbroken; Hij zal die weder in de toekomst hervatten tot ontvouwing en vernieuwing van Zijn koninklijke rechten. Onderwijl wordt een geheel nieuw werk vervuld: de roeping van de Bruid des Lams, verkoren uit alle volkeren der aarde; de bijeen-vergadering, van de Gemeente des levenden Gods.

Deze Gemeente heeft haar begin en oorsprong in het over-blijfsel van Israël, samengesteld uit de kinderen des Koninkrijks: "De Heer voegde dagelijks bij de gemeente die behouden moesten worden." (Hier wordt gedoeld op het overblijfsel van Israël, dat God op Zich genomen had te behouden.)

Alle geloovigen en allen, die het Christendom belijden, maken intusschen deel uit van het Koninkrijk der hemelen, en zijn gehouden, zijn hemelsche beginselen te betrachten, zooals ze ontvouwd zijn in Matth. 5, 6 en 7.

Johannes de Dooper bevond zich op de grenzen van de nieuwe bedeeling, ofschoon zelf nog op het terrein der oude, die "der verdwijning nabij was." (Hebr. 8 : 13.) Als Voorlooper van den Koning kondigde hij, in den geest en in de kracht van Elia, Zijn komst. En als zoodanig was hij de grootste der profeten, gelijk aan den Profeet Elia, die God in het laatste der tijden zal zenden, om de harten der vaders weder te brengen tot de kinderen en het hart der kinderen tot hun vaders. (Mal. 4 : 5, 6.)

Daarom zegt de Heer ten opzichte van Johannes: "Als gij wilt aannemen, hetgeen hij u zegt, is deze de Elia, die komen moet." (Matth. 11 : 4.) Hij was toen voor het geloof, wat de toekomstige Elia in werkelijkheid zal zijn, wanneer zal komen: "de groote en verschrikkelijke dag des Heeren."

Wat Johannes betreft, hij werd gevangen genomen en kort daarna onthoofd door den goddeloozen Herodes, nog vóór dat het Koninkrijk werd opgericht.

Hoe wonderlijk zijn de wegen Gods!

Zij waren onbegrijpelijk voor degenen onder de Joden, die Johannes hielden voor den grootste der profeten.

Hij zond zelf in een oogenblik van moedeloosheid twee zijner discipelen tot Jezus, om Hem te vragen: "Zijt Gij degene, die komen moet, of moeten wij een ander verwachten?"

De Heer deed hem begrijpen, dat alle teekenen, door de profeten aangekondigd, door Hem gewerkt werden: "Blinden worden ziende en kreupelen wandelen, melaatschen worden gereinigd en dooven hooren en dooden worden opgewekt…"

Toch is het er niet minder waar om, dat onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, er niemand is opgestaan, grooter dan Johannes de Dooper. Hij was "meer dan een profeet," omdat de profeten van hem gesproken hadden.

Als dit zoo is, hoe moet men dan het woord des Heeren verstaan, dat de minste in het Koninkrijk der hemelen grooter is dan hij? Dit woord des Heeren heeft geen betrekking op den geestelijken toestand van den geloovige, maar op zijn positie. Er wordt niet gezegd, dat een Christen heden grooter zou zijn dan de machtige getuige van God, die Johannes was, noch dat deze in een beteren zieletoestand zou zijn, dan een man des geloofs onder het oude verbond. Neen, de Heer stelde eenvoudig vast, dat een geheel nieuwe orde van zaken zou worden opgericht. Van toen af deelen de onvoorwaardelijke genade van God en de werkingen van den Heiligen Geest aan de minsten in het Koninkrijk der hemelen zegeningen en voorrechten uit, die hen in dezen zin grooter doen zijn, dan hen, die onder de bedeeling der wet leefden. Het betreft hier niet den geestelijken toestand van den Christen, maar eenig en alleen zijn positie in de bedeeling, waarin hij leeft.

Het Koninkrijk toch was nog niet op de aarde opgericht als een sfeer van zegening. Johannes kondigde de nabije komst aan, maar deze kon niet plaats hebben, dan na het volbrachte werk van den Heer en Zijn terugkeer tot den Vader; voorloopig wel is waar alleen in den geest, maar aan 't eind der dagen in macht en heerlijkheid.

 

* * *

 

De Heer had tot Simon Petrus gezegd: "op deze rots zal ik Mijn Gemeente bouwen .... en Ik zal u geven de sleutelen van HET KONINKRIJK DER HEMELEN; en al wat gij binden zult op aarde, zal in de hemelen gehouden zijn; en al wat gij op aarde ontbinden zult, zal in de hemelen ontbonden zijn. (Matth. 16 : 18, 19.)

De Heer zegt niet: "de sleutels van den hemel" of "van het Huis Gods" of "van de Gemeente", maar uitsluitend: de sleutels van het "Koninkrijk der hemelen." Laten we niet den hemel en het koninkrijk der hemelen met elkander verwarren: deze uitdrukkingen zijn niet gelijkwaardig.

De sleutels van het Koninkrijk der hemelen worden aan Petrus gegeven om de deuren ervan te openen. Het is overbodig te zeggen, dat Petrus niet de macht had ontvangen, om den hemel te openen, voor wie dan ook.

De zending, die hem was toevertrouwd, had betrekking op de aarde en wij vinden er de vervulling van in het boek der Handelingen. In hoofdstuk twee opent Petrus de deur voor de Joden, die door de verwerping van hun Messias alle rechten op het Koninkrijk hadden verloren.

In hoofdstuk tien zijn het de volkeren, in den persoon van Cornelius met zijn familie en vrienden, die hij inleidt in het Koninkrijk.

De Heer had aan Zijn discipel twee sleutels gegeven, de ééne voor Israël en de andere voor de volkeren, en Petrus heeft van beide gebruik gemaakt.

In zekeren zin is het tweede deel van Matth. 16 : 19 niet verbonden met het eerste, maar leidt een geheel nieuwe gedachte in. De sleutels toch worden gebruikt, om te openen en te sluiten, maar zij binden en ontbinden niet en dienen niet, om de gemeente te bouwen.

De wereld spreekt van de sleutels van Sint Petrus en van de sleutelmacht; de Bijbel spreekt daar nergens over.

De tweede helft van ons vers veronderstelt wel is waar de macht of de autoriteit, maar in verbinding met het bestuur van het Koninkrijk op aarde: de geschiedenis van Ananias en Saffira verschaffen er ons een ernstig voorbeeld van.

Krachtens het gezag, aan den Apostel toevertrouwd, bindt hij op deze ongelukkige echtgenooten de zonde, en zijn daad wordt onmiddellijk in den hemel bekrachtigd. De dood treft hen beiden. Dit gezag wordt overgedragen op de Gemeente, toevertrouwd aan de twee of drie, vergaderd in Jezus' Naam. (Matth. 18 : 18.) Deze twee of drie, vergaderd met de kracht van onzen Heer Jezus Christus, (1 Kor. 5 : 4.) hebben de macht om te binden en te ontbinden. En hun daad, die evenwel slechts gezag heeft voor de aarde, wordt bekrachtigd in den hemel.

De Gemeente is verantwoordelijk, om "den booze uit haar midden weg te doen." (1 Kor. 5 : 13.)

 

* * *

 

Wij voeren hier een gedachte in over Mattheüs 13.

In de eerste gelijkenis van dit wonderlijke hoofdstuk, stelt de Messias, na vergeefs gezocht te hebben naar vrucht in Zijn wijngaard, Zich voor als ZOON DES MENSCHEN.

"Zie een zaaier ging uit, om te zaaien", om het goede zaad van het Woord Gods uit te strooien.

De natuurlijke betrekkingen met Israël zijn verbroken .... Israël, dat "booze geslacht," wordt steeds meer overgeleverd aan de macht van de onreine geesten. (Matth. 12 : 43-50.) En van dien tijd af zendt God Zijn Woord in de geheele wereld. (De zee is een beeld van de volkerenwereld.)

De zes andere gelijkenissen zijn met de eerste verbonden en geven een schilderij van het geheel van het KONINKRIJK DER HEMELEN, zooals het van toen af zou worden; anders gezegd: een schilderij van de geschiedenis van de Christenheid.

De eerste drie gelijkenissen, die van het onkruid, het mosterdzaad en het zuurdeeg, beschrijven er de uitwendige ontwikkeling van, zooals het zich vertoonen zal aan de oogen der menschen. De laatste drie, de schat in den akker, de parel en het vischnet, stellen de innerlijke waarde van het Koninkrijk in het licht, zooals God het ziet.

Om deze redenen zijn de eerste drie gelijkenissen gericht tot de discipelen en tot de scharen, de laatste drie tot de discipelen alleen, want aan hen is gegeven, de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te verstaan.

Het Koninkrijk der hemelen en de Christenheid zijn in vele opzichten dezelfde zaak, wat niet het geval is met het Koninkrijk der hemelen en de Gemeente.

Het Koninkrijk der hemelen staat altijd in betrekking tot de aarde; de Gemeente altijd tot den hemel.

Het Koninkrijk der hemelen omvat de goeden en de boozen, de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen, de tarwe en het onkruid. Daarentegen bestaat de Bruid of de Gemeente uitsluitend uit ware geloovigen, leden van het Lichaam van Christus.

De Bruid zal opgenomen worden in den hemel vóór de verschijning van den Zoon des menschen, terwijl het Koninkrijk der hemelen ná de uitoefening van het oordeel over het onkruid zal worden omgezet in die regeering van vrede, waarvan de profeten van het Oude Verbond voortdurend de heerlijkheid hebben gepredikt.

De Heer Zelf spreekt er van in Matth. 13 : 10-49.

In de voleinding dezer eeuw zal de Zoon des menschen Zijn engelen uitzenden en zij zullen uit Zijn koninkrijk, het Koninkrijk van den Zoon des menschen, d.w.z. het aardsche deel van het Koninkrijk, al de ergenissen bijeenlezen van hen, die de ongerechtigheid doen en zij zullen hen in den oven des vuurs werpen. Dan zullen de rechtvaardigen blinken gelijk de zon in het KONINKRIJK HUNS VADERS, het hemelsche deel van het Koninkrijk.

Het Koninkrijk der hemelen zal dan als zóódanig ophouden, om te worden:

HET KONINKRIJK VAN DEN ZOON DES MENSCHEN

en

HET KONINKRIJK DES VADERS

Dan zal de droom van Jakob vervuld worden uit Gen. 28 : 12-14: hemel en aarde zullen vereenigd zijn en de bewoners der hemelen zullen dienen als kanalen van zegening voor de burgers van het Koninkrijk op aarde.

De tarwe, de rechtvaardigen, zullen vergaderd worden in de schuur van den Heer; het onkruid, de goddeloozen, zullen verbrand worden met vuur.

Dan "zullen de goedertierenheid en de waarheid elkander ontmoeten, de gerechtigheid en de vrede zullen elkander kussen;" dan zal "de waarheid uit de aarde uitspruiten en de gerechtigheid van den hemel neerzien"; (Ps. 85 : 11, 12;) "dan zullen velen komen van het oosten en het westen en zullen met Abraham, Izaäk en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen." (Matth. 8 : 11.)

Dan zal ook, volgens Openb. 11 : 15, zijn gekomen

HET KONINKRIJK VAN ONZEN HEER EN ZIJN CHRISTUS

De regeering van dit Koninkrijk zal niet van den hemel uitgaan: de Koning Zelf zal er tegenwoordig zijn en het opperste bestuur Zelf in handen nemen.

"Zie, een Koning zal regeeren in gerechtigheid en de vorsten zullen heerschen naar het recht." (Jesaja 33 : 1.)

"De bergen zullen den volken vrede dragen, ook de heuvelen met gerechtigheid." (Psalm 72 : 3.)

"Zijn wil zal geschieden, gelijk in den hemel alzóó ook op de aarde." (Matth. 6 : 10.)

"Uw Koninkrijk" - het Koninkrijk des Vaders - "kome!"

Onze geliefde, aanbiddelijke Heer heeft Zijn Vader verheerlijkt in Zijn vernedering. Hij zal Hem ook volmaakt verheerlijken in Zijn verhooging. "De heerschappij is op Zijn schouder, der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn." (Jes. 9 : 5, 6.)

"ZIJN DAG" zal duizend jaar duren en als de eeuwen van Zijn regeering zullen vervuld zijn, dan zal het einde komen, waarop hemel en aarde zullen voorbijgaan en dan zal de dageraad aanbreken van den eeuwigen toestand. Dan zal Hij het Koninkrijk overgeven aan God den Vader. Hij, die in alles schittert met een oneindige volmaaktheid, zal aan het einde vrijwillig afstand doen van Zijn heerschappij, om Zich opnieuw te onderwerpen (als mensch) aan Hem, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij "alles en in allen."

Hij, de afhankelijke en gehoorzame Mensch, heeft de verlossing volbracht en Zich gezet aan de rechterhand van de Majesteit in den hooge, als erfgenaam van alle dingen. (Hebr. 1 : 5.) God heeft Hem "uitermate verhoogd" en Hem "een Naam gegeven, die boven allen naam is." (Fil. 2.) Nog "een weinig tijds" en wij zullen Hem zien verschijnen in heerlijkheid, in Zijn handen vereenigd alle macht en gezag en kracht en heerschappij, opdat in den Naam van Jezus zich zal buigen alle knie van die in den hemel en die op de aarde en onder de aarde zijn, en alle tong zal belijden, dat Jezus Christus Heer is, tot heerlijkheid Gods, des Vaders.

 

* * *

 

Om dit onderwerp te besluiten, blijft ons nog over, een blik te slaan op

HET EEUWIG KONINKRIJK VAN ONZEN HEER EN HEILAND JEZUS CHRISTUS

Deze uitdrukking brengt ons tot Petrus, den Apostel, aan wien de Heer de sleutels van het Koninkrijk der hemelen had toevertrouwd. (2 Petrus 2 : 11.)

Juist andersom als Paulus, die den Christen beschouwt als opgewekt met Christus en in Hem gezet in de hemelsche gewesten, ziet Petrus in den Christen een vreemdeling en bijwoner op de aarde, wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden, tot een onverderfelijke erfenis, voor hem in de hemelen bewaard, terwijl hij wacht op den Heer, die hem in de volle vreugde der beloofde zegening zal inbrengen. Als zoodanig wordt de Christen vermaand, met omgorde lendenen zijns verstands volkomen te hopen op de genade, die hem zal aangebracht worden bij de openbaring van Jezus Christus. (1 Petrus 1 : 13.)

Hij wordt bovendien geroepen, door zijn geloof de kostbare deugden te openbaren, die hier beneden den hemelschen vreemdeling hebben te versieren, en in zijn hart zijn roeping en zijn verkiezing vast te maken.

Want, zegt de apostel: "dit doende, zult gij nimmermeer struikelen; want alzoo zal u rijkelijk verleend worden de ingang in

HET EEUWIG KONINKRIJK VAN ONZEN HEER EN HEILAND JEZUS CHRISTUS." (2 Petrus 1 : 5.)

Het uitzicht van den Christen is helder en klaar, zijn hart en zijn geweten zijn rustig, en de ingang in het eeuwig Koninkrijk van zijn Heer, waarvan hij erfgenaam is geworden, is voor hem geopend.

Reeds verlichten en verheugen de stralen van de heerlijkheid van Zijn komst zijn ziel, verheffen hem boven het tegenwoordige uit en toonen hem, welke het ware karakter is van alle middelen, die Satan zoekt aan te wenden, om zijn oogen te verblinden en te verleiden, en zijn hart te doen afkeeren van den Heer.

 

De heerlijke ontvouwing van het duizendjarig Koninkrijk van den Zoon des menschen zal een einde nemen. Hier, in Petrus, hebben wij het EEUWIG koninkrijk van onzen Heer en Heiland! Deze uitdrukking overtreft alles, wat ons tot hiertoe heeft beziggehouden, want zij richt onze blikken over alles, wat voorbijgaat, heen, naar de eeuwigheid, naar wat onbeweeglijk en onvergankelijk is.

 

In de Openbaring zien wij een overeenkomstige gedachte. "Zijn slaven zullen Hem dienen en zij zullen Zijn aangezicht zien … en zij zullen heerschen tot in alle eeuwigheid." (Openb. 12 : 4, 5.)

 

In den brief aan de Hebreën lezen we: God "zal doen beven" de aarde en den hemel en "zal veranderen" alle geschapen dingen, opdat blijven zullen de dingen, die niet beweeglijk zijn. Daarom, dewijl wij

EEN ONBEWEEGLIJK KONINKRIJK

ontvangen, zoo laat ons de genade vasthouden, door welke wij God welbehaaglijk dienen met eerbied en godsvrucht. (Hebr. 12 : 28 en 29.)

P. de J.