Na het loflied, waarmee het eerste stuk van het groote eerste deel eindigt, volgen in hoofdstuk 13-27 de gerichten over de rondom Palestina liggende volkeren.
13 De voorzeggingen van de
oordeelen over de volkeren beginnen met Babel.
Allereerst strijdt God tegen Babel. Na Jesaja door de Meden. Vergelijk vers 17
met Daniël 5. En later in de verre toekomst opnieuw. Vreeselijk zal voor haar
de dag des Heeren zijn! Babel zal onherstelbaar worden verwoest. Babel is een
beeld van de geestelijke- en handelswereld. (Openb. 18 en 19.)
De val van Babel wordt beschreven in de verzen 6-16.
14 Babels Jodenhaat was groot.
Maar God ontfermt Zich over Jakob. Jakob wilde als strever zelf zijn doel
bereiken. Maar ondervond tegenstand en verdrukking.
Toch zal God Zijn volk aannemen. En ook de volkeren zullen het aannemen. (1 en
2.) Zij zullen het anti-semitisme veroordeelen.
Er volgt dan een spotlied tegen den koning van Babel, en een vermelding van den
vrede en de vreugde van het Vrederijk. (3-8.) De koning van Babel in vers 4 is
niet Nebukadnezar of Belsazar, maar de kleine hoorn uit Daniël 7: de eindkoning
van Babel.
In de verzen 9-11 wordt gesproken over de aankomst van den koning in het
Doodenrijk. En er volgt onmiddellijk op een beschrijving van Satan, den gevallen
engel Lucifer. (= Lichtdrager.) Want achter het groote hoofd van het Romeinsche
rijk doemt Satan op.
De koning van Babel mist de eer van de begrafenis. Assur wordt verbroken op de
bergen Israëls.
15 In aandoenlijke taal kondigt Jesaja aan, welk lot Moab zou treffen, dat toch zoo nauw aan Israël verwant was.
16 Er wordt nog een goede raad gegeven aan de wanhopige Moabieten. En Jesaja pleit bij zijn volk voor Moab. Moabs zonden waren groot; de profeten spreken er vaak van. Er was maar één hoop voor Moab: dat het zich vernederde! - Maar Moab volhardde in hoogmoed. De profeet jammert nu over den ondergang van Moab, hoewel er in den eindtijd nog een overblijfsel gered zal worden.
17. Damaskus en Efraïm.
De twee, die indertijd tegen Juda waren verbonden, komen nu in de groote
verdrukking.
Opeens spreekt de profeet in vers 7 over Christus, die alle afgoderij zal
afschaffen.
In vers 9 gaat de profeet dan weer terug naar de geschiedenis van Efraïm. Het
had vertrouwd op sterke steden, op uitlandsche hulp, maar vergat den God zijns
heils. En nu worden al de volken gezien, "in dien dag" samenvergaderd,
maar als kaf voor den wind verdreven door het oordeel Gods. De vijanden, die
Israël plaagden, zullen "in dien dag" gejaagd worden. Het vers,
waarmede dit hoofdstuk eindigt, is ernstig en plechtig.
18 Israëls herstel.
Een groote zee-mogendheid zal Israël naar zijn land terugbrengen. Dit zal zijn
als een geschenk voor den Heere der heirscharen. (1-6.) In vers 7 heeft de
Statenvertaling het woordje "van" tusschengevoegd, omdat het de
bedoeling niet begrepen heeft. Het is niet een geschenk van het geplukte
volk, maar dat volk zelf is een geschenk voor den Heer. - De woorden "en
van vertreding" maken duidelijk, dat het gaat om het overblijfsel.
19 Dit hoofdstuk bevat een
opdracht tegen Egypte. De wijsheid van Egypte zal vergaan. Harde meesters zullen
dit land en volk overheerschen. De nijverheid zal stilstaan. Zij zullen den moed
verliezen met het oog op de gerichten des Heeren. (1-17)
Doch Egypte zal zich bekeeren. Eerst vijf steden. God zal Egypte dapper slaan,
maar daarna genezen. Hij zal Zich door Egypte laten verbidden. Er zal een
altaar zijn voor den Heer. De Heer zal den Egyptenaren bekend worden en zij
zullen den Heer kennen en dienen.
Zoo zullen er te dien dage drie grootmachten van het Vrederijk zijn: Israël,
Egypte en Assyrië. Alle drie zullen dan een zegen zijn en gezegend worden. Maar
Israël is des Heeren erfdeel.
20 Nu volgt de mededeeling, dat Assurs koning de Egyptenaren en hun hulptroepen zou verslaan. En Jesaja roept het uit: hoe zullen wij dan ontkomen? Men zegt wel, al zijn hulp en kracht alleen van God te verwachten, maar doet men hier naar? Velen zagen op Egypte. Maar de profeet toont aan, hoe hopeloos het is, van Egypte hulp te verwachten.
21 Babel had Israël gedorscht.
Maar Babel zou vallen. Dit was "een hard gezicht" voor den
gevoelvollen profeet. Maar alles moest hij aankondigen op gezag van zijn Zender.
(1-10.)
Voorts spreekt hij nog tegen Edom en de Arabische volksstammen, de avondlanden.
(11-17.) Vooral de profetie tegen Edom is van groote beteekenis. Het was voor
Edom nog nacht, bange nacht. Maar Edom mag vragen, mag bidden, mag wederkeeren
tot het heil van Israëls Messias. Ook voor Edom is er nog redding in de
toekomst. (Dan. 11 : 41.)
22 Thans volgt een profetie tegen Jeruzalem. Jesaja is bedroefd. (4.) Het leger ligt rondom de stad en de stad wordt verdedigd. Maar er was geen ware verootmoediging. Men at en dronk en was vroolijk, dacht alleen aan eten en drinken. Moest dan niet het oordeel komen? Vandaar de strafrede tegen Sebna, den hoogmoedigen hofmeester, in wiens plaats Eljakim wordt aangesteld, een type van den Heer Jezus, die de ware nagel in een vaste plaats is. (23.) Vers 25 deelt ons het woord des Heeren mee, dat er een andere nagel is, de anti-christ, die geen houvast kan geven en zal worden afgesneden.
23 De last van Tyrus.
Tyrus stelt voor: uitgebreide handel en wereldheerlijkheid. Tyrus wordt genoemd:
de zee en de sterkte der zee, dus een machtig fort. Ook Tyrus komt tot een val.
(Ezech. 29 : 17-19.) Maar ook tot aanvankelijk herstel, en tenslotte tot
bekeering in de toekomst. De dochter van Tyrus zal eens met een geschenk tot den
Messias komen. (Ps. 45 : 13.)
24 Een merkwaardig hoofdstuk. Geen
woord ervan is nog vervuld. Het gaat over den grooten dag des Heeren, waarover
Jesaja al sprak in hoofdstuk 2. De hoofdstukken 24-27 zijn één profetie. Dit
blijkt wel uit de woorden: "te dien dage", die voortdurend in deze
hoofdstukken voorkomen. Alles wat in dien dag zal geschieden, vinden we erin
vermeld. Het einde zal zijn: lofzangen tot eer des Heeren.
In vs 21 wordt gesproken over de geweldhebbers in den hemel. (Ef. 6.) De
aardsche machten (Ps. 2 en Openb. 19 : 19.) zullen geen zegen ontvangen, maar
met oordeel worden bezocht.
25 Lofzang van het hersteld Israël. De Heer heeft wonderlijke dingen aan Zijn volk gedaan. (Jesaja 12 : 5.) Alle zegeningen voor de volken worden genoemd in de verzen 6-8. Er zal een rijke maaltijd zijn. De blindheid der volken zal wijken. De tranen zullen van alle aangezichten worden afgewischt. Psalm 22 : 28. De Heer heeft het gesproken. De hand des Heeren zal op dezen berg rusten; de berg is de berg Sion.
26 Juda's lofzang voor de
verlossing.
Twee steden worden hier tegenover elkaar gesteld. Israël verwacht den Heer. Het
denkt aan Hem en begeert Hem. (1-8.) Ook de profeet spreekt zijn persoonlijke
verwachting uit. (9.) De wereld zal eens zwichten voor de gerichten des Heeren.
Maar over Israël komt vrede en over Zijn vijanden het vuur. Er zal een
opstanding der dooden zijn, en andere dooden zullen niet opstaan. - Het gaat
hier niet om lichamelijke opstanding, maar om de opstanding als volk. In het
Oude Testament zijn dood en opstanding dikwijls symbolen van Israëls dood en
opstanding als natie. (Hoséa 6 : 2, Ezechiël 37.)
27 Israëls vijanden zijn
ondergegaan, en nu wordt gesproken over den hoofdvijand, die achter alles zit,
over Satan, den leviathan, de kromme, kronkelende slang, de draak!
Als de vijanden zijn verslagen, wordt Satan gebonden. Dan weerklinkt een lied
van den wijngaard: een beurtzang. Dan zal de bazuin weerklinken. Niet dezelfde
als in 1 Kor. 15 en 1 Thess. 4, maar die uit Matth. 24 : 31. En de verloren tien
stammen zullen bijeen geroepen worden; één bij één zullen ze worden
opgelezen uit alle landen, waarin ze verstrooid zijn geworden en ze zullen den
Heer aanbidden op den heiligen berg te Jeruzalem.
Zoowel het einde van het eerste als van het tweede stuk van het eerste groote deel van Jesaja's profetie zijn gelijk. Zij toonen ons Israëls toekomstige heerlijkheid en toekomstigen zegen.
J. N. V.
![]() |