KORT OVERZICHT VAN DE PROFETIE VAN JESAJA

 

Laat mij bij het begin van dit korte overzicht uw aandacht mogen vestigen op Jesaja 54 : 13. Daar staat geschreven: "Uw kinderen zullen van den Heer geleerd zijn." Dit is een profetisch woord voor het volk van Israël, als God er in de toekomst Zich over zal ontfermen. Hun vrede zal dan groot zijn. Maar de Heer Jezus heeft dit woord aangehaald in Johannes 6 : 45 om aan te toonen, dat alles voor al Zijn discipelen altijd van Boven moet komen. Wil iemand tot Jezus komen, dan moet de Vader hem trekken. "Zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij." We moeten rechtstreeks van den Vader ontvangen: door Hem worden onderwezen.

Dit vinden we bevestigd in de geschiedenis van den kamerling. Deze las Jesaja met een belangstellend hart. En toch: hoe zou hij kunnen verstaan, indien niet iemand, door God gezonden, hem onderwees? God nu deed iemand komen, op het rechte oogenblik, die hem de Schriften kon verklaren, en die hem uit Jesaja "evangeliseerde"; die hem de blijde boodschap door Jesaja bracht. Filippus werd het middel, om den kamerling van den Vader te leeren, en Jezus was het doel. Daarmede zijn we meteen gekomen tot de kern van de Profetie van Jesaja, waarop we aan het slot van ons overzicht breedvoerig hopen terug te komen: de Persoon van Christus in Jesaja.

 

Jesaja's persoon en boodschap

Jesaja beteekent: Het heil is van Jehova, het heil is des Heeren. We kunnen óók zeggen: Jehova redt.

Jesaja is terecht genoemd: de Evangelist van het Oude Testament. Er is niet één boek in het Oude Testament, waaruit in het Nieuwe zoo vele aanhalingen zijn gedaan, als uit de Profetie van Jesaja. Ik heb er over de zestig geteld; bijna zoo veel als het boek Jesaja hoofdstukken heeft!

Het woord van Jesaja 40 : 13 is ook hier van toepassing: "Wie heeft den Geest des Heeren bestuurd?" Paulus haalt dit woord tweemaal aan; in Romeinen 11 in verband met Gods toekomstplannen, en in 1 Korinthe 2, om aan te toonen, dat we van God geleerd moeten zijn. De natuurlijke mensch kan niet de dingen van God onderscheiden. Maar wij hebben den zin van Christus.

Wat is de zin van Christus? Ik wijs u op Jesaja 50. Dáár vinden wij den zin van Christus. Christus had den Geest, die uit God is. Hij ontving alles van den Vader. Altijd had Hij Zijn oor open; allen morgen om te hooren, gelijk die geleerd worden. En Zijn oor werd door God Zelf geopend. Het was ook Zijn spijze, Zijn lust, om den wil van God te doen en Zijn werk te volbrengen; Hij deed altijd wat de Vader Hem geleerd had, en wat den Vader welbehaaglijk was.

Wie heeft den zin des Heeren gekend, die Hem zou onderrichten? De Geest alleen geeft kracht om alle dingen te beoordeelen, en werkt ook Goddelijke beginselen en bedoelingen. In theorie en practijk moeten we dus de rechte houding aannemen.

Dat voortdurend in het Nieuwe Testament woorden worden aangehaald van Jesaja, niet alleen uit het eerste deel, maar ook uit het tweede deel, het Troostboek, is voor ons voldoende bewijs, dat de heele Profetie van Jesaja door dezen zelfden man Gods geschreven is. Trouwens, gedurende vijf en twintig eeuwen heeft men er nooit anders over gedacht. Pas een eeuw geleden zijn er verschillende Duitsche professoren - rationalistische theologen - opgestaan, die beweerden, dat er een tweede Jesaja is geweest, die het tweede deel van dit boek zou geschreven hebben, en wel na de ballingschap. Helaas, dat ook theologen, die Christus belijden als hun Zaligmaker, zooals - Valeton Jr. en v. d. Flier - het als een uitgemaakte zaak beschouwen, dat het tweede deel niet van Jesaja afkomstig was.

Deutero-Jesaja! Zoo geliefde men dezen veronderstelden schrijver van het tweede deel te noemen. Jesaja's boek dus doorgezaagd, evenals, naar de traditie, Jesaja zelf als martelaar!

Maar dit bewijst slechts, dat deze menschen niet in profetie gelooven. Hoe kon Jesaja over Kores spreken, - zeggen zij, - terwijl deze er nog niet was?! Merkwaardig is, dat Josephus, de bekende Joodsche geschiedschrijver, mededeelt, dat Kores zeer bewogen was door het lezen van de Profetie van Jesaja; dat hij werd aangegrepen door het feit, dat in die Profetie geschreven stond: "Het is Mijn wil, dat Kores, die koning zal zijn over vele en groote volken, Mijn volk naar hun eigen land zal terugzenden en Mijn tempel bouwen." Dit sprak Jesaja 140 jaar vóórdat de tempel was verwoest. Kores las dit, zegt Josephus, bewonderde de Goddelijke macht, die er uit bleek om zooiets te voorzeggen, en hij kreeg een ernstig begeeren, misschien uit eerzucht, om wat geschreven was in vervulling te brengen.

Trouwens, indien men over een tweeden Jesaja gaat spreken, verloochent men, wat in het eerste vers van dit boek geschreven staat, dat het de Profetie is van Jesaja "in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia, koningen van Juda."

En heeft niet de Heer Zelf in de synagoge van Nazareth een gedeelte gelezen van den profeet Jesaja, uit hoofdstuk 61, en daarbij gezegd: "Heden is deze Schrift in uw ooren vervuld"? Telkens wordt gezegd in het Nieuwe Testament: "Dit is gesproken door den profeet Jesaja." "Hier werd vervuld, wat Jesaja heeft gezegd." "Wèl heeft de Heilige Geest gesproken door Jesaja." - Zoo hebben de Heer en Zijn apostelen dan dit boek erkend als van God ingegeven, en door Jesaja geschreven.

Al de argumenten van deze critici worden trouwens weerlegd door het boek zelf, als we het onderzoeken en er één eenheid van gedachte in vinden, door één persoon geschreven, die de spreekbuis is van God Zelf.

Dat de stijl verschillend zou zijn, is toch zeker geen bezwaar! Da Costa zegt: "Zelfs natuurlijk-begaafde menschen schrijven in meer dan één stijl."

Geen wonder, dat dit boek door de Christelijke kerk van den eersten tijd zoo hoog werd geschat, vooral om zijn groote boodschap van Christus' lijden en heerlijkheid. Wat Petrus zegt in zijn eersten brief van hetgeen de profeten geprofeteerd hebben, toen zij te voren getuigden van het lijden, dat op Christus komen zou en Zijn heerlijkheid daarna, wordt wel door geen profeet zoo bewaarheid als door den profeet Jesaja, uitgezonderd dan door het Boek der Psalmen.

Jesaja spreekt ons wel vijf-en-twintig maal over den Heilige Israëls. Dat is de Verlosser van Israël, die tegelijkertijd de Schepper is. Hij kondigt Zijn geboorte aan uit een maagd, en geeft Hem de heerlijkste namen, die Hem openbaren als Zoon van God. (Jesaja 9 : 6.) Hij beschrijft Hem in Zijn ootmoed en zachtmoedigheid als Knecht des Heeren, maar bovenal als zondedrager, in dat prachtige 53ste hoofdstuk. En hoe veel meer heeft Jesaja nog gesproken over Zijn komend koninkrijk, Zijn toekomstglorie!

Toen Augustinus dan ook na zijn bekeering aan Ambrosius vroeg, welk Bijbelsch boek hij het eerst zou lezen, zei deze: Jesaja. En al de groote mannen Gods, die zich door Gods Geest lieten leiden, zooals Luther, Calvijn, Knox, Spurgeon en vele anderen, hebben de bijzondere grootheid en heerlijkheid van dit boek en zijn boodschap openlijk erkend.

 

Jesaja en zijn tijd.

We willen nu nagaan, in welken tijd Jesaja heeft geprofeteerd, en wat eigenlijk zijn boodschap was.

Van de persoonlijke geschiedenis van Jesaja weten wij maar weinig. Joodsche tradities zeggen, dat hij verwant was aan koning Uzzia. Hoe ook, het is wel zeker, dat hij van een voorname familie was, omdat hij blijkbaar toegang had tot de koningen van Juda, Achaz en Hizkia, misschien ook tot de anderen.

Dat hij gehuwd was - met een profetes - wordt ons in dit boek meegedeeld in hoofdstuk 8 : 3. Het blijkt daaruit wel, dat zijn vrouw met hem mee-leed en mee-streed in zijn arbeid.

Zij hadden twee zonen: Schear-Jaschub, (7 : 3.) en Maher-Schalal Chasbaz. (8 : 3.) De eerste naam beteekent: "een overblijfsel zal zich bekeeren." De tweede: "Haastende tot den roof, is hij spoedig tot den buit," met andere woorden: spoedig komt de roover, de plunderaar nadert!

In die namen lag volgens den profeet zelf profetie. Hij zegt: "Ziet, ik en de kinderen, die mij de Heer gegeven heeft, zijn tot teekenen en tot wonderen in Israël." (8 : 18.)

In den naam van den tweeden zoon ligt dan de beteekenis van het heele eerste deel van Jesaja; (1-35.) in den naam van den eersten zoon die van het heele tweede deel. (40-66.) Dus: de invasie van den grooten roover, de Assyriër, komt; maar er is een overblijfsel, dat behouden wordt!

 

Wat den tijd betreft, waarin Jesaja profeteerde, dit wordt ons in den Bijbel medegedeeld. Hij heeft gedurende de achtste eeuw vóór Christus geprofeteerd, en dat wel gedurende ruim zestig jaar.

Hij begon zijn dienst onder de regeering van Uzzia, die een godvreezend koning was, maar een droevig einde had. Daarop wordt gezinspeeld in Jesaja 6 : 1. In het jaar, dat de koning Uzzia stierf aan melaatschheid, en dus alle hoop als verdwenen scheen, zag Jesaja den Heer. Op Hem werd al zijn hoop gericht, en door Hem liet hij zich uitzenden, al moest hij het oordeel aankondigen aan een hardnekkig volk. - Jotham volgde Uzzia op, en hij deed ook wat recht was in de oogen des Heeren, maar het volk was blijkbaar in een toestand van verval. In zijn dagen begon de koning van Syrië al invallen te doen in Juda. En dit werd veel erger gedurende de regeering van Achaz, die deed wat kwaad was in de oogen des Heeren. Daarom zond de Heer de koningen van Assyrië en Samarië tegen hem. In één dag werden er 120 duizend strijdbare mannen gedood en 200 duizend gevangen genomen, omdat ze God hadden verlaten. (2 Kron. 28.) De gevangenen werden alleen nog bevrijd door de tusschenkomst van den profeet Oded. Achaz, die God had verlaten en bang was voor den vijand, riep nu de hulp van den Assyriër in. Dit wordt beschreven in Jesaja 7. De profeet verzekerde den boozen koning, dat God Jeruzalem zou beschermen. Hij wekte Achaz op, om een teeken van God te eischen en toen Achaz dit niet wilde doen, gaf de Heer Zelf hem een teeken. En dit teeken was, dat een maagd een zoon zou baren, Wiens Naam men Immanuël zou noemen. Achaz stoorde zich echter niet aan Gods voorzegging en wendde zich weer tot zijn vroegeren bondgenoot, den Assyriër. Zoo kwam deze als een overstroomer in het land.

Echter niet in de dagen van Achaz, maar in die van zijn godvreezenden zoon Hizkia.

Hizkia was precies het tegenovergestelde van zijn goddeloozen vader. Hij was een van de godvreezendste koningen, die ooit op den troon van David hebben gezeten. Hij verwoestte de afgodsaltaren en vernieuwde den tempel. Hij verwoestte ook de koperen slang, die een voorwerp van afgoderij was geworden; zooals later ook het afvallig Christendom afgoderij met het kruis heeft gepleegd. Hij herstelde het Paaschfeest, en nadat hij de Filistijnen veroverd had, besloot hij het juk van de Assyriër van zich af te werpen, door niet langer de schatting te betalen, die zijn vader Achaz had beloofd. Toen versterkte hij Jeruzalem voor een verdediging. (2 Kron. 32 : 1-8.)

Daarna zond hij gezanten naar den Assyriër om vrede met hem te maken. De Assyriër eischte toen een groote som gelds en gaf de verzekering, (2 Kon. 18 : 13-15.) zijn leger terug te zullen trekken. Hizkia beroofde zelfs de deuren van den tempel van het goud, om zoodoende de schatting te betalen. Maar Sanherib hield zijn woord niet. Verslagen in den strijd tegen Egypte, wilde hij zich wreken op Jeruzalem en eischte overgave. Toen spreidde Hizkia de heele aangelegenheid voor het aangezicht des Heeren uit en kreeg van Jesaja de verzekering, dat Jeruzalem zou gespaard worden. Dien eigen nacht, toen de Assyriërs nochtans de stad durfden aanvallen, sloeg de Engel des Heeren van hen 185 duizend man!

 

Jesaja's boodschap gold het zondige Jeruzalem. Daar woonde en werkte hij, (7 : 3; 22 : 15.) onder de lichtzinnige en trotsche bewoners. Daar werd hij ook tot profeet geroepen in het sterfjaar van Uzzia. Jeruzalem was het toenmalige brandpunt van de cultuur. Hier reden de trotsche staatslieden in hun koetsen op de straten, en trippelden de wellustige dames in hun weelderige kleedij met hun begeerlijke blikken rond. Hier hoorde Jesaja ook het geschrei van de weduwen en weezen, die verdrukt werden, het gekrijt van de mannen, die gevankelijk werden weggevoerd. En bij dit alles vlamde zijn oog en vonkte zijn woord in heiligen toorn. Met grooten moed trad hij op tegen de zonde en ongerechtigheid. De vorsten sprak hij aan als: "oversten van Sodom," de wellustige vrouwen stelt hij in al haar naaktheid ten toon.

Een zevenvoudig "wee" slingert hij zeven klassen van het volk van goddeloozen naar het hoofd. (3 : 9; 5 : 8, 11, 18, 20, 21 en 22.) Het heele volk roept hij een "wee" toe vanwege hun verlaten van den Heer! Maar dit niet in hoogheid des harten, want als hij aan zichzelf denkt, hoewel hij een godvreezend man was, spreekt hij over zichzelf óók een "wee" uit. (Jesaja 6 : 5.) Hij vertrouwt echter op zijn God. Als heel Jeruzalem met een panischen schrik bevangen is, spot hij met de vijanden als "twee staarten van rookende vuurbranden." (7 : 4.) Van den trotschen Sebna, de hofmeester van Hizkia, zegt hij, dat hij als een bal zal worden weggerold. De knecht des Heeren Eljakim zal den sleutel van het huis van David krijgen. Hij zou opendoen, en niemand zou sluiten! Hij waarschuwt tegen het vertrouwen op Egypte. Wie ook vreest voor Rabsaké, hij niet. Hij bestraft het volk ernstig. Toch ging dit alles niet buiten hem om; hij had een gevoelig hart en leed mede met de ellende, die kwam over Moab, over Babel en Jeruzalem. (15 : 5; 21 : 10; 22 : 4.)

Jesaja's tijd lijkt in menig opzicht op onzen tijd. De menschen vertrouwen op allerlei verbintenissen en bonden. (8 : 12.) De menschelijke hoogmoed, die kennelijk den val voorafgaat, is erger dan ooit. (2 : 10-22.) Gods gericht moet over allen komen. De wereld gaat den ondergang tegemoet. Ook de Christelijke wereld. Tegen het ònrecht nu mogen wij met moed en met getrouwheid getuigen. Maar zonder haat en met diep medegevoel. En dan met een rustig hart, zooals Jesaja telkens zegt: "O Heer, wij verwachten U!" "In stilheid en in vertrouwen zal onze sterkte zijn." "Die den Heer verwachten, zullen de kracht vernieuwen." Naar het woord van Hem, Die gezegd heeft: "Vreest niet, want Ik ben met u; weest niet verbaasd, want Ik ben uw God; ook sterk Ik u, ook help Ik u. ook ondersteun Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid," "Ik grijp uw rechterhand aan," "Ik, uw Verlosser, de Heilige Israëls." "Ik heb u geroepen," "Ik zal u bij de hand grijpen en Ik zal u behoeden." "Wanneer gij door het water zult gaan, zal Ik bij u zijn, wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, want Ik ben de Heer, uw God, de Heilige Israëls, uw Heiland."

J. N. V.