Het hoogtepunt van den Brief aan de Romeinen had de Apostel
bereikt in het achtste hoofdstuk. We zijn in Christus; er is voor ons geen
verdoemenis; we zijn vrij van zonde en dood, vrij van de wet, de Geest woont in
ons. We worden geleid door dien Geest. We zijn kinderen van God, mede-erfgenamen
van Christus.
Hier staan we op een hoogen bergtop, en het schoonste uitzicht is ons deel. De
heele toekomst wordt onthuld. De zonen Gods worden geopenbaard. (Rom. 8 : 19;
Kol. 3 : 4.) Wij zullen over de aarde heerschen; het zuchten houdt op. Maar we
wachten geduldig, terwijl de Geest van Jezus voor ons bidden; te voren gekend,
verordend, geroepen, gerechtvaardigd en verheerlijkt! (Rom. 8 : 28-30.)
Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Ons antwoord is: aanbidding. Al de groote hoofdwaarheden worden nog eens herhaald. God is voor ons; heeft Zijn eigen Zoon niet gespaard; geeft ons met dien Zoon alle dingen. Christus stierf voor ons; is voor ons opgewekt; is voor ons aan Gods rechterhand als onze Voorspraak. Niets zal of kan ons scheiden van het heil in Christus en in God.
Maar nu keert de Apostel tot de aarde terug.
Waren die beginselen van het Evangelie, zooals ontvouwd in de eerste acht
hoofdstukken, wel in overeenstemming met de beloften Gods aan Israël? Joden en
heidenen waren beiden schuldig bevonden voor God, verloren, onder de zonde. Er
was geen onderscheid. Evenmin is deze er in de genade. Want besnijdenis en
niet-besnijdenis werden door denzelfden God gerechtvaardigd door het geloof. De
geloovige Joden werden door den Apostel op hetzelfde standpunt geplaatst als die
der heidenen: allen één in Christus!
Maar hoe kon dit in overeenstemming worden gebracht met Gods bijzondere beloften aan de Joden; met Gods getrouwheid jegens hen? Had God dan Zijn Woord gebroken, Zijn verbond vergeten?
In drie hoofdstukken geeft Paulus nu het antwoord op deze
vragen, die onoplosbare problemen schijnen.
In het negende hoofdstuk stelt de Apostel Gods souvereiniteit voor de aandacht.
God is volkomen vrij om te doen, wat Hij wil.
In het tiende hoofdstuk toont hij aan, dat Israëls afwijking en ongeloof,
Israëls zonde, de ware verklaring geeft.
In hoofdstuk elf wijst Paulus er op, dat God Zijn beloften handhaaft, door
Israëls toekomstig herstel te schilderen.
Zoowel in het negende, in het tiende en elfde hoofdstuk,
spreekt de Apostel over zichzelf.
9. Hij had er groote droefheid over, dat Zijn volk het heil van God verworpen
had.
10. Hij spreekt den wensch uit, het welbehagen van zijn hart, dat de Joden toch
mogen behouden worden.
11. Hij noemt zichzelf als het bewijs, dat God Zijn volk niet verworpen had. De
Joden noemden hem een vijand. (1 Thess. 2 : 16.) Weg van de aarde met zulk
één! Zij haatten hem. Maar hij had hen lief met een brandende liefde.
J. N. V.