Door een tweetal lezers werden onlangs schriftelijke vragen tot mij gericht over het ambt van ouderlingen en diakenen. In den "Bode" zijn reeds verschillende malen antwoorden op dergelijke vragen gegeven. In de "Beschouwing over de Brieven aan Timotheüs en Titus", en ook in een artikelenreeks van mijn vader over de "Gemeente"- in jaargang 43 van den "Bode", zijn daarover belangrijke, behartigenswaardige dingen gezegd. Ik wil hier echter toch iets over dit onderwerp laten volgen, omdat de vragers misschien niet in het bezit zijn van genoemde lectuur, en tevens omdat ik van deze gelegenheid gebruik wil maken om openlijk een persoonlijk woord te zeggen.
Ik laat dan hier onder afdrukken hetgeen ik over dit onderwerp geschreven heb in 1906 naar aanleiding van het toen verschenen boek: "Het Darbisme en de Kerk".
Maar alvorens ik het toen gezegde - waarvan ik nu mag opmerken. dat ik het nog geheel voor mijn rekening neem - laat volgen, moet ik eerst iets erkennen en recht zetten.
Een paar jaar geleden ben ik door enige besprekingen en overwegingen, ook gedreven door den algemeenen nood onder ons wat het geestelijke toezicht betreft, op de gedachte ingegaan of wij, die teruggekeerd zijn door Gods genade tot wat in den beginne was, niet ook wat de orde betreft moesten terugkeeren tot hetgeen de Schrift over genoemd onderwerp heeft medegedeeld. Ik heb toen daarover iets opgeschreven dat ik aan een enkele heb laten lezen om zijn oordeel erover te weten; met de bedoeling, het in geen geval openlijk ook maar eenigermate te verbreiden tenzij andere broeders. ook in het Buitenland, in de waarheid onderwezen en ingeleid er hun instemming mee zouden kunnen betuigen. Maar door latere biddende en ernstige overdenking heb ik gezien, dat het vroeger geschrevene, in aanmerking genomen het verval der Gemeente, naar Gods gedachte is, en dat we in een tijd van verval niet moeten willen doen alsof alles nog in den normalen toestand is of kan zijn. Ik heb ook het gevaar gezien, dat als men in den tijd van het verval zou overgaan tot het aanstellen van ouderlingen en diakenen, men zou komen tot het vormen van "gemeenten", terwijl wij, "Broeders", juist door onderzoek der Schriften hebben ingezien, dat wij ons eenvoudig als Christenen hebben te vergaderen in den naam van Jezus op grondslag van de "eenheid des lichaams", zodat alle geloovigen hun plaats hebben in te nemen aan de Tafel des Heeren, waar uitdrukking wordt gegeven aan die eenheid.
Dit neemt vanzelfsprekend niet weg, dat wij ook in den tijd van verval hebben te leeren van de praktische openbaring der Gemeente in haar begin. Niet het minst wat zielezorg en toezicht betreft. Heerlijk zou het zijn, als in onze dagen van ons meer getuigd kon worden wat mijn vader opmerkte op bladzijde 23 van Jaargang 31 van den "Bode":
"De Heer verwekt ook thans mannen in ons midden, die een hart hebben voor het heil der geloovigen; die over de zielen waken en hun belangen voorstaan. En wij behoren die, om huns werks wil, met dankbaarheid als Gods gave aan ons te erkennen en lief te hebben. Op deze wijze voorziet de Heer in onze behoeften, en op hen is toepasselijk wat Paulus in Hebreën 13 : 17 zegt."
Hier volge dan nu het geschrevene in 1906:
Ambt is een zekere verantwoordelijkheid, ons door een hooger geplaatste aangewezen: bediening, betrekking of waardigheid. Nu hebben alle geloovigen een verantwoordelijke plaats, niet alleen persoonlijk als Christenen tegenover Christus, maar ook gezamenlijk als leden der Gemeente. Zij moeten allen toezien, dat in de Gemeente geen onbekeerden of verkeerden insluipen, dat de boozen worden buitengesloten, en dat de gaven (evangelisten, herders, leeraars, profeten) het Woord Gods en de leer van Christus zuiver brengen. Daarover hebben zij te oordeelen. Als er in de Korinthische gemeente een booze is, sluit Paulus, die apostolisch gezag had, niet uit, maar zegt, dat zij dit zelf moeten doen; en in betrekking tot de gaven, zegt hij: "Dat de anderen oordeelen." (1 Kor. V : 3-8; XIV : 29.) De Gemeente handelt dus
zelf.Voorts hebben alle geloovigen de roeping, de gaven te eeren, den voorgangers, die God geeft, onderdanig te zijn, en ze in elk opzicht te steunen, maar tevens ook er voor te waken, dat zij niets in den weg leggen aan den eeredienst. Alle geloovigen toch zijn koningen en priesters, en als priesters (1 Petr. II : 5 en 9.) naderen zij gemeenschappelijk in aanbidding tot den Heer. En als zoodanig moeten allen gelegenheid hebben, zich door den Heiligen Geest te laten gebruiken en tot God te naderen als de mond der vergaderden.
Maar wanneer wij over het ambt in de Gemeente spreken, denken wij niet aan dit algemeene "ambt" der geloovigen. In Gods Woord toch wordt gesproken van een zeker bestuur uitgeoefend door diakenen en ouderlingen. De diakenen waken over hetgeen door de leden der Gemeente voor de armen gegeven werd: de ouderlingen over de leden zelf.
Nu is de vraag, hoe deze "ambtsdragers" gekozen werden; en voorts, of ze er nu nog zijn kunnen.
En dan is het opmerkelijk, dat de Schrift ons zeer duidelijk leert, dat de diakenen aangewezen werden door de gemeente, in tegenwoordigheid echter, en onder goedkeuring der apostelen. Dat ouderlingen evenwel niet door de gemeente, maar door de apostelen onder den leiding des Heiligen Geestes werden aangesteld.
Er is in de brieven van het Nieuwe Testament slechts één voorbeeld van aanstelling door de gemeenten zonder de Apostelen. Dit vinden wij in 2 Kor. VIII : 19: "En dit niet alleen, maar hij is ook door de gemeenten verkoren tot onzen reisgenoot." Dáár is echter geen sprake van het verkiezen van ouderlingen of predikers, niet eens van diakenen. De gemeenten gaven geld voor de armen in Judéa. Dit geld moest door Paulus worden gebracht. Maar daar hij de verantwoordelijkheid niet alleen wilde dragen, kozen de gemeenten reisgezellen, om met hem verantwoording te doen.
Wat nu de diakenen betreft, vinden wij nergens aan de gemeente bevel gegeven, die aan te stellen. Wel deden het de apostelen; en dat zij dit in overleg met de gemeente deden, zooals wij in Hand. VI : 1-7 lezen, lag voor de hand. Want deze mannen moesten het geld, door de gemeente bijeengebracht, besturen, en zich bezighouden met de "tafelen dienen," d.w.z. voor de dagelijksche behoeften der weduwen zorgen. De apostel geeft echter in zijn brieven aan de verschillende gemeenten geen enkele aanwijzing, dat zij zelf diakenen moesten aanstellen. Overal, waar de apostelen kwamen, deden dezen het, of degenen, aan wie de apostelen daartoe opdracht gaven. Daarom schrijft de apostel aan Timotheüs, aan een dienstknecht derhalve en niet aan de gemeente, hoe de diakenen wezen moeten.
Thans komen we aan de ouderlingen. En van deze wordt geen enkele maal gewag gemaakt, als zou de Gemeente ze aangesteld hebben. Hoe zou dit ook kunnen! De meerdere stelt besturen over den mindere aan. Daarom kon alleen God door de apostelen, die Hij daartoe verkoren had, hen aanstellen, die opzicht hadden te houden. Niet alleen kon dus niet het gezag, maar evenmin de aanstelling, door de Gemeente zijn. De Gemeente kiest ze dus niet, maar de door God daartoe geordende personen stellen ze aan. - Uit Hand. XX: 17 en 28 blijkt duidelijk, dat ouderlingen en opzieners hetzelfde zijn. Deze ouderlingen hadden te waken over de belangen der gemeente; zij moesten op haar achtgeven. Ze konden ook wel tegelijkertijd in woord en leer arbeiden, maar 1 Tim. V : 17 bewijst, dat dit geenszins regel was, eer uitzondering. "Dat de ouderlingen, die goed besturen, dubbele eer worden waardig geacht, vooral die arbeiden in woord en leer." Hun ambt was dus opzicht houden, maar zij konden bij hun ambt ook een gave hebben, en die dan besteden in het midden der gemeente. In Hand. XIV : 23 nu lezen wij: "En nadat zij (Paulus en Barnabas) in elke gemeente ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, enz.;" en in Titus I : 5: "Ik heb u daarom op Creta gelaten, opdat gij het ontbrekende zoudt in orde brengen, en in elke stad ouderlingen aanstellen, gelijk ik u bevolen heb." Kan het duidelijker worden gezegd? Hand. XX : 28, vaak hiertegen aangehaald, bewijst ook niets anders, dan dat de apostelen, of hunne gezanten, dit deden door den Heiligen Geest. Wij lezen daar: "Hebt acht op uzelven en op de geheele kudde, in welke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de Gemeente Gods te weiden, enz." Door den H. Geest geleid hadden de apostelen deze mannen aangewezen. De Gemeente deed echter niets dan ze erkennen en eeren.
Nu is de vraag: zijn deze diakenen en ouderlingen er nog? En het antwoord kan niet anders luiden dan: "Tenzij wij apostelen zijn, of door hen afgezonden, hebben wij geen recht, dezulken aan te stellen." Maar waarom vinden wij er dan in Gods Woord bepalingen over gegeven? Waarom ons er op gewezen? De apostel schrijft ons (de Gemeente) niet over deze ambten. Hij geeft in niet één zijner brieven aan de gemeenten aanwijzing over deze ambten. Wel in zijn brieven aan personen, aan Timotheüs en Titus. Waarom? De Heer voorzag het verval, en als dit verval er zou wezen, zou het onmogelijk zijn, deze ambten te handhaven. De gaven zouden blijven, zouden ook kunnen blijven, zouden zelfs moeten blijven, omdat die tot de opbouwing van het geheel noodig waren. Maar de ambten niet? Waarom zou het dan onmogelijk zijn, dat deze bleven? Omdat de besturen der gemeente aan een plaats slechts besturen over alle geloovigen aan die plaats kunnen zijn. Daarom, toen het verval kwam, nam de Heer deze heerlijke ambten weg, evenals zoovele andere sieraden der Gemeente: de talen, de gave der gezondmaking, enz.
"De ouderlingen der gemeente." Ze zijn gegeven aan de geheele gemeente aan een plaats, niet aan de verschillende partijen, die menschenwerk zijn.
Maar dan komen wij in onzen tijd toch veel te kort? Zeer zeker, evenals Israël in ballingschap. De Gemeente is in verval, en dan is alles gebrekkig.
Doch, Gode zij dank! de gaven, die voor alle tijden noodig zijn, liet de Heer. En overal, waar de geloovigen in 's Heeren naam zich vergaderen, kan de Heer mannen geven, die door hun vroomheid en geestelijk inzicht invloed hebben, en over de geloovigen opzicht houden; - gelukkig als ze in plaatsen, waar een grooter getal samenkomt, gevonden worden, en de jongeren leeren aan dezulken onderdanig te zijn. Ja, er zullen ook zeker gevonden worden, die voor de gelden der vergaderden willen zorgen en de armen bezoeken. Is dat dan niet hetzelfde als ouderlingen en diakenen aan te stellen? Voorzeker niet. Deze mannen mogen eenzelfde werk verrichten, maar ze kunnen en mogen zich geen diakenen en ouderlingen noemen, in de eerste plaats niet, omdat ze niet door de apostelen, of vanwege de apostelen zijn aangesteld; en in de tweede plaats niet, omdat ze, wanneer ze zich zoo noemen lieten, de pretentie zouden hebben, dat de geloovigen, met wie zij vergaderen, de Kerk, de Gemeente zijn.