Het zal wel niemand moeilijk vallen, in dezen Psalm onzen gezegenden Heer te aanschouwen zooals Hij hier op aarde gewandeld heeft als waarachtig mensch, in volmaakte gehoorzaamheid en afhankelijkheid van Zijn Vader. Twee Apostelen toch, Petrus en Paulus, sprekende over de opstanding des Heeren, halen dezen Psalm aan, en passen dien op Christus toe. (Hand. 2 en 13.)
Nu gevoelen we dadelijk, welk een groote voorzichtigheid ons betaamt, wanneer we ons met Christus bezighouden. Hij is toch die wonderbare Persoon, in Wien we God en mensch vereenigd vinden.
Beware de Heer ons, dat we hier niet gaan scheiden. Of we Christus zien in Zijn almacht en heerlijkheid als God, of in Zijn vernedering en armoede als mensch, Hij is altijd tegelijk God en mensch. Toch mogen we wel onderscheiden. De Schrift doet dit ook; zij vestigt de eene maal bijzonder onze aandacht op Zijn Godheid, de andere maal op Zijn menschheid, en komt ons hierdoor te hulp, omdat wij, menschen, nu eenmaal niet beide tegelijk kunnen, aanschouwen. Evenwel moeten we daarbij nooit vergeten, dat, hoe Hij ons ook wordt voorgesteld, Hij te allen tijde God en mensch is in één Christus.
In dezen Psalm nu vinden we Hem ons voor oogen gesteld als den waarachtigen, afhankelijken, gehoorzamen, maar ook volmaakten Mensch Christus Jezus.
Als Zoon van God, God geopenbaard in het vleesch, had Hij geen bewaring noodig, kon er ook geen sprake zijn van het deel Zijner erve en Zijns bekers, kon Hij Zijn eigen lot onderhouden. Hij was in Zijn eigen Persoon: Wonderlijk, Raad, sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst, en er kon dus als zoodanig van Hem niet gesproken worden, dat Hem raad was gegeven; als zoodanig kon Hij ook spreken van Zijn wil, omdat die wil altijd in overeenstemming was met den wil Zijns Vaders, wijl Hij God en één met den Vader was.
Hier echter worden we bij Zijn menschheid bepaald, hoewel Hij tegelijk God was. Wonderbaar! Gewis kan zulk een voorstelling van den heerlijken Persoon van Christus een gouden kleinood genoemd worden.
Deze nederige, ootmoedige gezindheid echter, die we ons hier volmaakt in den Zoon des menschen zien voorgesteld, vinden we ook, in zwakheid natuurlijk, bij David, en daarom moet ze ook ons tot voorbeeld strekken voor onzen wandel als geloovigen. De Heer Jezus toch is ons, volgens 1 Petr. 2, (uitgenomen Zijn verzoenend kruislijden,) als Voorbeeld gegeven, opdat we Zijn voetstappen zonden navolgen.
Het eerste dan wat we hier van Hem vinden, is Zijn volmaakt Godsvertrouwen, en Zijn behoefte aan bewaring. Welk een nederige plaats nam Hij toch in! De Zoon van God op aarde als Zoon des menschen, riep de bewaring in van God te midden van alle beproevingen en listen van den vijand; te midden ook van de vijandschap der menschen, en in verband met Zijn dagelijksche behoeften. Hij wist wat het was, niet alleen bij brood te leven, maar bij alle woord Gods, dat uit den mond Gods uitgaat. zijn ziel zei: "Gij zijt de Heer;" Zijn oog en hart was alleen op Zijn God en Vader gericht; en allen, die zich met een anderen God bezighielden, waren hem vreemd. Met dezulken kon Hij geen gemeenschap hebben; zelfs hun namen wilde Hij op Zijn lippen niet nemen.
Openbaren wij iets van die gezindheid des Heeren? Is ons oog en hart bij voortduring op God den Vader gericht, en houden wij ons verre van hen, wier smarten vermenigvuldigd worden, omdat hun verwachting niet van God is? De ware rust en blijdschap kan alleen ons deel zijn, als onze ziel zegt: "Gij zijt de Heer; op U vertrouw ik."
De Heer Jezus kon ook als mensch op deze aarde over Zijn goedheid spreken. Maar Hij deed het niet. Wanneer de rijke jongeling Hem aanspreekt met de woorden: "Goede Meester," zeide Hij: "Niemand is goed dan Eén, namelijk God." Was Hij dan niet God? Gewis, maar als mensch raakte Zijn goedheid niet tot God.
Er was iets anders, waarmede Zijn hart zich bezighield: dat waren de heiligen op aarde. In hen had Hij al Zijn lust. Wie waren die heiligen? Dat waren van natuur arme zondaars, maar die hun zonden hadden beleden en God hadden gerechtvaardigd, gedoopt zijnde door Johannes. En dat zijn nu allen, die zich tot God hebben bekeerd en Jezus in het geloof hebben aangenomen. In hen heeft Hij al Zijn lust. Met hen gevoelt Hij Zich één. Hen erkent Hij als degenen, die Hem van den Vader gegeven zijn. Wonderbare gedachte! Hij heeft Zijn vreugde in ons! "Jehova is het deel Mijner erve en Mijns bekers; Gij onderhoudt Mijn lot."
De Heer Jezus als mensch op aarde wandelend, vond hier beneden niets; Hij zocht het hier ook niet; Zijn deel lag daar boven in God Zelf. Of het het heden of de toekomst betrof, of het de behoeften Zijns harten of Zijns lichaams aanging, - God was Zijn deel. En daarin rustte Hij volkomen. Lot en leven stelde Hij in de hand Zijns Vaders.
Nu kan dit in beginsel van alle geloovigen gezegd worden. Het is echter de vraag, of wij er bij leven, of wij het genot ervan smaken, en die rust genieten. Hoe dikwerf verwachten wij het nog van de aarde, en is ons oog en hart niet op God gericht!
De snoeren waren Hem in lieflijke plaatsen gevallen. Een schoone erfenis was Hem geworden. Hoewel Zijn leven vol ontbering en lijden was, had Hij het goed, omdat de Vader Zijn deel in den hemel was en de heiligen Zijn deel op aarde waren. Zijn lust en vreugde lag boven en beneden, en Zijn hart genoot ervan onder al de moeilijkheden. Zoo kon Hij spreken van lieflijke plaatsen, hoewel het hier op aarde, op zichzelf genomen, verre van liefelijk voor Hem was.
Mocht dit ook meer ònze ervaring zijn! De gemeenschap des Heeren in de lieflijke plaatsen des hemels, en in de gemeenschap op aarde met de heiligen, waarvan wij deel uitmaken! Zie, dan kan ons hart den Heer loven, die ons raad geeft, en zal zelfs de nacht ons tot zegen zijn.
Zijn innerlijk werd ook bij nacht onderwezen. De Vader, diep inblikkend tot in Zijn binnenste, vond in Hem niets dan volmaaktheid. En omdat Hij in den Vader alles vond, steeg uit het inwendige van Hem lof en dank op tot Zijn God.
Maar Hij stelde dan ook, den Heer gedurig, dat wil zeggen voortdurend, vóór Zich. En daarom kon Hij, terwijl de Vader aan Zijn rechterhand was, zonder wankelen, met een vasten tred, Zijn weg gaan. Hij stootte Zich niet; Hij vergiste Zich niet; Hij wankelde niet. Het groote geheim daarvan was, dat Hij God voortdurend vóór Zich had; in Zijn licht, wandelde; en Zich liet bewaren en leiden door den Vader, die aan Zijn rechterhand was.
Bij den Heer was dit alles volmaakt; bij ons is alles zwak. Maar wanneer de wensch in ons hart is, voor het aangezicht des Heeren te wandelen, zal Hij Zijn kracht, in onze zwakheid volbrengen.
Er is echter één ding in dezen Psalm, waarin we den Heer niet kunnen navolgen: waarin Hij alléén stond. Het kruis stond vóór Hem, en het graf zou Zijn deel worden. Straks zou God Hem leggen in het stof des doods, niet omdat Zijn plaats daar was, want Hij was het leven, maar Hij zou in den dood ingaan in onze plaats. Daaraan denkt Hij óók in dezen Psalm. Hij weet echter, dat God Hem ook zou opwekken. En dat was Zijn troost. De gerechtigheid Gods zou Hem in den dood doen nederdalen, maar de gerechtigheid Gods zou Hem óók uit den dood verlossen. De zondelooze zou niet in het graf blijven, en Zijn ziel niet in den hades. Gods Heilige zou geen verderving zien. Zoo stond dan niet alleen de weg des doods vóór Hem, maar ook het pad des levens. Wij kunnen ons niet indenken, wat dat, zoowel het een als het ander, voor Hem geweest is! De vreugde, die vóór Hem lag zou Hem echter het kruis doen verdragen, en de schande verachten. Verzadiging van vreugde zou Hij genieten voor Gods aangezicht in heerlijkheid.
Zóó nu mogen wij onzen Heer door het geloof aanschouwen. Het lijden is voor Hem voorbij. De Zoon des menschen is gezeten ter rechterhand Gods. En al is het, dat Hij nog niet allen bij Zich heeft, die door Zijn werk zijn verlost, nochtans is Zijn ziel verblijd over de vrucht van Zijn werk. De liefelijkheden in ‘s Vaders rechterhand zijn Zijn deel in eeuwigheid. Waar Zijn lijden tijdelijk was, zal Zijn vreugde eeuwig zijn.
Aanbiddelijke Heer! - Wanneer we zoo de heerlijkheid van den Persoon en het werk van Hem als Zoon des menschen overdenken, willen wij niet trachten te begrijpen, maar buigen wij ons in aanbidding voor Hem neer!
J. A. V.