EEN WOORD OVER DEN TIJD DER PROFETIE

 

Welgelukzalig hij die leest, en zij die hooren de woorden der profetie, en die bewaren hetgeen daarin geschreven is, want de tijd is nabij!

Openb. 1 : 3.

In onzen grooten tijd is het zeker van bijzonder veel belang, te letten op het profetische woord. De geweldige gebeurtenissen, die elkander in razende snelheid opvolgen, hebben de verhoudingen onder de volken, vooral in Europa, en in een deel van Azië en Afrika, geheel veranderd. De vraag waarheen dit alles voeren zal, houdt de massa bezig, zonder daarop bij benadering een antwoord te weten. Onrust en angst beginnen de harten van duizenden te vervullen. Men ziet de duisternis toenemen en vreest voor den komenden nacht. Doch God heeft Zijn kinderen bekend willen maken de gedachten Zijns harten voor de toekomst. Aan Abraham deelde Hij mede wat Hij met Sodom en Gomorra zou doen. Zoo heeft Hij den Zijnen willen mededeelen wat Zijn plannen zijn met deze wereld.

 

Petrus schrijft, dat wij het profetische woord bezitten als een lamp, schijnende in een duistere plaats. Zooals het licht van den vuurtoren in den duisteren nacht den zeeman den weg wijst naar de veilige haven, zoo zegt ons het profetische woord te midden van dezen wereld-chaos het einddoel van Gods wegen met den mensch. Dit einddoel is, dat eens alles de heerschappij van den verworpen Christus zal erkennen. Alles zal zich eens voor Hem buigen. Het koninkrijk van Christus zal komen, en Hij moet heerschen zoolang de zon en maan zullen zijn. Dit profetische woord is bevestigd geworden, toen Christus verheerlijkt werd op den berg. Daarin vinden wij een voorafschaduwing van Christus' komst in heerlijkheid en kracht. Zóó hebben wij de profetie des te vaster, daar wij de vervulling reeds in beginsel bezitten.

 

Die het profetische woord leest, hoort en bewaart is welgelukzalig. Dat woord onderricht hem in betrekking tot den voortgang van het kwaad in deze wereld en in de Christenheid, en dit bewaart hem voor verkeerde illusies en misleiding. Hij wordt onderwezen in de gedachten Gods, en dit scheidt hem van de wereld en haar streven. Noach werd door God onderwezen aangaande de dingen, die nog niet gezien werden, en 't geloof in deze openbaring scheidde hem van de toenmalige wereld. Hij bouwde de ark tot behoudenis van zijn huis.

Wij moeten hier onzen weg richten overeenkomstig hetgeen God ons mededeelt in Zijn Woord; of wij deze dingen reeds zien komen of niet. Zoo bezitten wij op de zee een kompas en een noordster; in de wildernis een richtsnoer. Geven wij daarop acht, dan houden wij veiligen koers.

 

Aan de Gemeente is de heerlijke hoop gegeven, dat Christus voor haar zal komen als Morgenster. Het laatste boek van het Oude Testament kondigt Hem voor Israël aan als de Zon der gerechtigheid. Wanneer Hij zóó zal verschijnen breekt de dag Zijner heerlijkheid aan. Dan is de nacht Zijner verwerping, de nacht van Israëls zwerven, de nacht der wereld, voorbij. Maar in Openb. 22 : 16 spreekt Hij van Zichzelf als de blinkende Morgenster. Wanneer de morgenster verschijnt, is de nacht nog niet voorbij. Dan ligt de wereld nog in den slaap verzonken; doch wie deze ster verwachten, waken. Wij zijn niet van den nacht of van de duisternis. Laat ons dan waken en nuchter zijn! En zelf, zonder nog te rekenen met het groote wereldgebeuren, uitzien naar Jezus' komst als Morgenster. Geloovig uitzien, omdat Hij ons Zijn belofte gaf van Zijn komst. Dan is reeds de Morgenster in onze harten opgegaan. Al is het dan nóg zoo donker om ons heen, in onze harten schijnt het licht van Zijn komst. Laat het dan in deze wereld stormen, van binnen is er rust. Wij zien naar boven en verwachten Jezus.

 

Zonder nog te rekenen met het groote wereldgebeuren, moeten wij uitzien naar Jezus' komst, - zeiden we. Maar heeft dan dit wereldgebeuren ons niets te zeggen? Voorzeker veel. Wij hebben dan ook niet willen beweren, dat wij met hetgeen nu in de wereld geschiedt, geen rekening hebben te houden. Maar wel dit, dat onze verwachting van onzen hemelschen Bruidegom zich allereerst grondt in de belofte van Zijn komst voor Zijn Bruid. Het hart, dat naar Hem uitgaat, omhelst deze belofte door het geloof. Zoo deden zelfs de aartsvaders, die de belofte hun geschonken van verre zagen, omdat God hun den tijd der vreemdelingschap en verdrukking had genoemd. Zij wisten, dat zij de vervulling niet beleven zouden. Dit was voor een Ezau een reden om de belofte te verachten: doch een Jakob had ze lief. Trots al zijn groote gebreken heeft ook hij de belofte omhelsd. En hij heeft een plaats onder de geloofshelden in Hebreën 11. Zoo moeten ook wij de belofte van 's Heeren komst liefhebben. Velen, die ze liefhadden, zijn in 't geloof gestorven en hebben de vervulling niet gezien. Doch wij willen in hun geloof voortgaan; en eens komt het uur, dat Jezus verschijnt.

 

Doch dan worden wij in Hebr. 10 : 25 vermaand om in getrouwheid jegens den Heer en jegens elkander ons te openbaren: "zooveel te meer, als gij ziet, dat de dag nadert." De dag van de ineenstorting der aardsche machten en van de vestiging van Christus' heerschappij zendt zijn teekenen vooruit. Wij kunnen het naderen van dien dag zien. De Schrift onderwijst ons op vele plaatsen wat de komst van dien dag zal voorafgaan. En door 's Heeren goedheid, zijn wij reeds vele jaren aangaande deze dingen onderwezen. Vele goede geschriften hierover zijn onder ons bereik. En wij willen nog eens weer het onderzoek van deze geschriften zéér aanraden. Vooral ook voor onze jonge menschen is dit zoo nuttig.

Hoe meer de tijd van Christus' komst nadert, hoe onstuimiger de wereldzee wordt. Wij lezen in Openb. 4-19 wat er in het tusschen-tijdperk van de komst van Christus voor Zijn Gemeente en die voor de wereld geschieden zal. 't Heeft ons zeker veel te zeggen, dat zulk een groot deel der Schrift, afgedacht nog van vele andere plaatsen in den Bijbel, zich met dezen tijd bezig houdt. God heeft ons zeker het boek der Openbaring niet gegeven, opdat het voor ons duister zou zijn. Waar de grooten der aarde in het donker tasten, gaf God ons licht aangaande de dingen, die "na dezen" geschieden moeten. Laat dan dit licht ons tot troost, tot baak en richtsnoer zijn!

 

Wij hebben zooeven gesproken van het tusschentijdperk. 't Is van belang te bedenken, dat de profetische tijd valt na de opneming der Gemeente. Openbaring 4-19 is reeds genoemd, en wij willen ook nog wijzen op Matth. 24 en 2 Thess. 2.

De dingen, die dan zullen gebeuren, zullen haasten. (Deut. 32 : 35.) Reeds ná volgen de veranderingen zóó snel op elkander, dat het ons soms duizelt. Wat dan ook nu geschiedt, kunnen wij als een voorspel beschouwen van dat wat dan gebeuren zal. En zonder twijfel staan wij dicht vóór den tijd van, de vervulling van het profetische woord.

Maar nu is er een gevaar. En wel dit, dat wij dingen, die dan gebeuren zullen. gaan vastleggen voor onzen tijd.

Mogen wij iets noemen? Dan denken wij aan de herstelling van het Romeinsche rijk. Wat wij heden ten dage zien gebeuren, zou ons kunnen doen gelooven, dat zich nu de herstelling van dit rijk voltrekt. In Italië zijn wonderbare dingen geschied, waarover zich terecht de geheele wereld verbaast. Zal nu door verdere ontwikkeling der dingen het Romeinsche rijk zich herstellen? Velen gelooven het. Doch wij willen in dezen tot voorzichtigheid aanmanen. Volgens Openbaring 13 komt het beest, dat in één van zijn hoofden als tot den dood gewond gezien wordt, en wiens doodelijke wonde wordt genezen, op uit de zee. De zee is een beeld van de volkeren, die in een toestand van algemeene verwarring en revolutie verkeeren. Zóó zal het er dus uitzien, wanneer de geheele aarde met verbazing de herstelling van de Romeinsche wereldmacht zal zien, om dan het beest achterna te gaan.

Wanneer het Lam de zegelen zal verbreken van de oorkonde der erfenis, zullen allereerst vier paarden uitgaan, een wit, een rood, een zwart en een vaal paard. Wij willen bij de beteekenis hiervan niet uitvoerig stilstaan, daar dit meermalen elders is gedaan. Wij willen alleen noemen, dat er na de opneming der Gemeente eerst een korte schijnvrede zal komen, daarna oorlog, revolutie, honger en dood. Hoeveel kan er dan van alles, wat nu met ijzeren wil en geweld wordt opgebouwd, weer omgeworpen worden! Zoodat het schijnt, alsof het tot stand komen van een Europeeschen Statenbond, de nieuwe vorm van het OudRomeinsche rijk, geen kans meer heeft. De doodelijke wonde wordt gezien. Doch dan zal de verbazing te grooter zijn, wanneer de doodelijke wonde wordt genezen; zoodat na dien geweldigen chaos het beest wordt aangebeden. Dan is Gods tijd gekomen en aan Satan wordt de gelegenheid gegeven, om hier al zijn macht te ontwikkelen. (Openb. 12 en 13.)

 

Wij wijzen op deze dingen om, zooals reeds gezegd is, tot voorzichtigheid aan te sporen betreffende de toepassing der profetieën voor onzen tijd. Reeds menigmaal is véél beweerd, dat niet gekomen is; en daardoor is veel schade gedaan. Velen vinden het blijkbaar van bijzonder gewicht, zich hieraan te wagen; meenen ongetwijfeld, daartoe in de Schrift reden te vinden. Doch wij moeten er nauw op letten, wat naar Gods Woord onder den profetischen tijd valt.

Dit neemt niet weg, dat wij gelooven dat God de tijd der profetie voorbereidt. En dat dit in onzen tijd zeer snel gebeurt. We wijzen bijvoorbeeld op de wonderbare beweging onder het Joodsche volk.

Maar al zou ook alles eerst nog anders loopen, dan nu wordt aanschouwd, tot schijnbaren tijdelijken stilstand komen misschien, en al zou nog weer alles ineenstorten wat wij heden in Europa zien opbouwen, wij gelooven dat God daardoor toch zéker de grondvesten legt voor de toekomstige gebeurtenissen. God werkt in Zijn voorzienigheid in het verborgen reeds lang voor het resultaat van het werk gezien wordt. De hoornen in Zacharia 1 hebben hun werk gedaan, maar de smeden doen het ook. Zichtbare machten werken, maar tevens verborgen krachten. En alles wordt door God gebruikt tot vervulling van hetgeen Zijn hand en raad te voren bepaald heeft, dat geschieden moet.

 

De dag nadert! Dat staat zeker vast.
Wij zien dat de dag nadert. Dat is even zeker.
Zonder ons aan gewaagde beschouwingen over te geven, vinden wij in de tegenwoordige gebeurtenissen de nabije vervulling van het profetische woord.
Zee en watergolven beginnen groot geluid te geven. De benauwdheid en radeloosheid der volken heeft een begin genomen. De nacht is ver gevorderd en de dag is nabij. En in het donker van den nacht, te midden van het bruisen der golven en het loeien der stormen, hooren wij de woorden van onzen komenden Heer:
"Zijt welgemoed, Ik ben het, vreest niet!"
Nog een weinig hopen, wachten, strijden, en Jezus komt om ons te brengen in het heerlijke, schoone Vaderhuis.

Daar is de vreemd'lingschap vergeten,
En wij, wij zijn in 't Vaderland!

A. de J.