VRAGEN EN ANTWOORDEN

 

W. d. G. te H. wenscht een beslist ja of neen op de vraag, of het is af te keuren, volgens Gods Woord, dat een broeder bestuurslid is van een vereeniging, al zou deze ook den naam dragen van Oranjevereeniging.

 

Zoodanige vragen te beantwoorden met een beslist ja of neen zonder meer, kan men niet verwachten. Deze dingen zijn zóó strikt persoonlijk, dat ze voor God moeten worden overwogen met het woord van den Apostel voor oogen: "Al wat niet uit (op grond van) geloof is, is zonde."

Laat ons, indien we zelf de vrijmoedigheid missen om iets te doen of aan iets deel te nemen, toch niet oordeelen of minachten hen, die de vrijmoedigheid wèl hebben. Lees aandachtig Romeinen 14, waaraan we het slotwoord ontleenden, vooral de verzen 1, 3, 10, 13.

 


J. D. te W. vraagt, waarom in 1 Thess. 1 : 10 vertaald wordt "van" den toekomenden toorn en niet "uit". Het Grieksche woord "ek" is door "uit" vertaald in "uit de hemelen'' "uit de dooden." Waarom nu niet "uit" den toekomenden toorn, waardoor dan tegelijk blijken zou, dat de geloovigen er "in" zijn, om er "uit" te worden verlost.

 

We moeten den vraagsteller en anderen met hem waarschuwen tegen verklaring van teksten, die alleen steunt op het gebruik van één enkel Grieksch woord, waarvan men de beteekenis meent te kennen. Dat kan leiden tot geheel verkeerde conclusies.

Wat het door de vraag zoo gewichtig geworden woord "ek" aangaat, diene het volgende:

De vertaling van "ek" hangt af van het werkwoord, waarmede het respectievelijk verbonden is. Nu kan "ek" zeer stellig vertaald worden door "van" of door "voor" in verbinding met werkwoorden, die de beteekenis hebben van "bewaren," "redden," "verlossen," "verhinderen."

In 1 Thess. 1 : 10 wordt een werkwoord gebruikt, dat door redden (verlossen) is vertaald. Het zou ook kunnen worden vertaald door "weren" (verhinderen ergens in te gaan - bv. geweerd uit een of anderen kring of een huis), waarmede het etymologisch samenhangt. De zin van den tekst, 1 Thess. 1 : 10, is dan:

Jezus Christus voorkomt, dat de Zijnen, die Hem als Zaligmaker uit den hemel verwachten, in den toekomenden toorn komen; dát verhindert Hij; dááruit weert Hij ze; dát is wat Hij niet toelaat, "waarvan Hij verlost!"

 


Dezelfde vraagt aangaande het eeuwige leven, of het aanvangt bij de opstanding. Hij verwijst naar Markus 10 : 30 en Daniël 12 : 2.

 

Het eeuwige leven is zoowel tegenwoordig- als toekomst bezit. De geschriften van Johannes spreken zoo afdoend wat het eerste betreft, zie Joh. 3 : 36; 1 Joh. 3 : 15; 5 : 13. Aangaande het karakter van het eeuwige leven onderwijst ons Joh. 17 : 3.

De Apostel Paulus stelt ons het eeuwige leven voor als de gelukzaligheid aan het eind van den pelgrimsweg. Vandaar een woord als: "Strijd den goeden strijd des geloofs; grijp het eeuwige leven, tot hetwelk gij geroepen zijt", en Gal. 6 : 8, waar het eeuwige leven "gemaaid wordt" uit den Geest door hen, die "voor den Geest zaaien."

Mark. 10 : 30 is op te vatten in den zin van deze laatste Schriftwoorden; het eeuwige leven dan in uitzicht gesteld voor het toekomstig geloovig Israël.

Dan. 12 : 2 moet in het verband gelezen worden. In dit profetisch Boek gaat het over Israël, het volk Gods op aarde. Michaël, de Aartsengel, wordt in vers 1 genoemd. Hij staat voor het volk in een tijd van groote benauwdheid. "Uw volk zal verlost worden." Er is hier sprake van Israëls herstel, evenals bv. in Ezechiël 37. De opstanding wordt in beide profetieën als beeld gebruikt van het herstel van het volk. Van een slapen en een wachten tot na het eindigen van den doodslaap is geen sprake. Trouwens de geheele Schrift verzet zich tegen een zoodanige gedachte. Het eeuwige leven bezittende, strekt de geloovige er zich naar uit.

 


L.G. te H. wijst op de woorden van den dichter: "Als vrienden henengaan in stormgetij, blijf Gij ter hulp gereed, o blijf met mij!" En hij vraagt of het niet moeilijk is, vooral als men jong is, om te berusten wanneer men dingen van geloovigen ondervindt, die bemoeilijken.

 

Het woord, tot de jongeren gesproken op Tweeden Paaschdag, is ook u, blijkbaar tot zegen geweest. Laat het u verder dienen. Omgang met Jezus is zulk een zegen. Als anderen ons niet begrijpen of verlaten, de Heer verstaat ons en blijft bij ons. Mits we ons aan Hem vastklemmen. Hij geeft ons dan ook genade en inzicht. We moeten niet zèlf de dingen willen veranderen.

 


W. de G. te H. vraagt: Moet iemand, die vier jaar verloofd is en tot bekeering komt, zijn omgang met degene, die nog onbekeerd is, verbreken?

 

Over een huwelijksverbintenis geeft de Heer in Zijn Woord voor geloovigen duidelijke aanwijzingen. In 1 Kor. 7 : 39 lezen we: "Alleenlijk in den Heer." Men zie ook 2 Kor. 6 : 14-18. Het gaat hier wel om een ongelijk juk vooral op geestelijk gebied, (vers 16 en 17.) maar het huwelijk is zéér zeker in deze vermaning inbegrepen. Uit het Oude Testament weten wij, hoe dringend de Heer waarschuwt voor zoogenaamde gemengde huwelijken, en hoe vol waarschuwing de voorbeelden zijn. Ongehoorzaamheid in dit opzicht brengt, ellende.

Toch mag iemand die zich in een onbekeerden toestand verloofd heeft, en daarna tot bekeering komt, de verbintenis, die hij heeft aangegaan, niet zoomaar verbreken. Men zal toch ook niet van elkander gaan, als in het huwelijk een van beiden tot bekeering komt. Dit geval - een geloovige en een ongeloovige, die gehuwd zijn, en van wie dan één van beiden tot bekeering komt - behandelt de Apostel in 1 Kor. 7. Men lette er op, dat het daar gaat, om twee menschen, die onbekeerd gehuwd zijn, terwijl naderhand één van beiden geloovig wordt. Moet dan de geloovige zich van de(n) ongeloovige afscheiden? Zooals in de dagen van Nehemia de Israëlieten hun vreemde vrouwen moesten wegzenden? Neen, zegt de Apostel. Als een broeder een ongeloovige vrouw heeft, of als een zuster een ongeloovigen man heeft, moeten zij niet scheiden, als de ongeloovige tevreden is om bij de(n) geloovige te blijven wonen. Misschien wil God dien bestaanden toestand gebruiken om de(n) ongeloovige tot bekeering te brengen.

Deze redeneering geldt natuurlijk niet, wanneer men als geloovige huwt. Dan mag het alléén met een geloovige: in den Heer.

Nu is een verloving niet hetzelfde als een huwelijk, maar hier gelden toch dezelfde beginselen. Die tot het geloof gekomen is, moet de(n) ander, die nog onbekeerd is, op de hoogte brengen van de verandering van zijn (haar) leven, wijzen op de gevolgen, die zijn (haar) bekeering meebrengt voor het huwelijk. Want de geloovige heeft in alles te rekenen met den wil van God, en het zou kunnen, dat de onbekeerde daarvan niet gediend is. Men laat dan de verantwoordelijkheid voor de(n) onbekeerde. Vindt deze nochtans goed, de bestaande verbintenis te blijven behouden, en door het huwelijk te bekrachtigen, dan is zulk een huwelijk niet tegen den wil van God. Vindt deze het niet goed, zoo is de geloovige vrij. Wel is het vooral hier eisch, om met veel ernst het aangezicht des Heeren te zoeken, en in liefde en niet overijld te handelen.