En moet dat nu altoos zoo blijven, Heer,
tot aan mijner dagen end, -
die zwarte plek, diep in mijn hart,
die Gij, en Gij alléén, kent?
Mijn leven lijkt zoo vlekkeloos
naar d' uiterlijken schijn: -
maar diep daarbinnen, daar is het boos
en van nature onrein.
Wel gaf ik dat heele hart aan U
en keerdet Gij het òm, -
maar diep daarbinnen - die zwarte plek -
bezoedelt mijn heiligdom.
Ik wil het wel niet, neen, ik wil het niet. -
en ik denk en ik doe het toch!
Was dan mijn bekeering tot U, o Heer,
slechts ijdel zelfbedrog?
Maar, ook andren klagen, beetren dan ik,
van dat diep verholen zeer.
O, die zwarte plek, o die zwarte plek
in Uw heiligste dienaren, Heer!
Want Satan juicht om die zwarte plek
waar hij vat heeft op onze ziel;
en wie die er nóóit weer - hoe kort dan ook -
terug in zijn strikken viel?
Maar dan zijt Gij daar, met Uw woord, met Uw wil,
te bezweren der zonde macht;
en hoe dikwijls reeds hebt Gij, op hun gebed,
Uw kinderen hulp gebracht!
NELLIE VAN KOL
Vorig gedicht |