Een van de oorzaken, dat het contact met Christus verbroken wordt, is het luisteren naar de zonde. De zonde schuift zich zoo licht tusschen onze ziel en Christus in, en verbreekt het levend contact met Hem. In Jesaja 39 lezen we: "Uw ongerechtigheden maken een scheiding tusschen u en uw God."
Het is van het grootste gewicht, dat wij deze waarheid ter harte nemen in verband met ons omgaan met Christus.
Het contact met Christus wordt verbroken, de aansluiting met Hem niet bewaard, wanneer er door de zonde verstoring komt.
Laat ons dan waken en bidden, en de zonde vlieden. En laten we, als we gezondigd hebben, onze zonden belijden. "Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid."
In de twee gedeelten, die vóór ons liggen ter overdenking, lezen we beide malen het woord: "Zondig niet meer," "Zondig voortaan niet meer." Het zijn twee schoone geschiedenissen, die, hetgeen hier tevoren is opgemerkt, op treffende wijze verduidelijken. Het gaat om een man, om een vrouw, die beiden in de zonde waren gevallen en beiden de barmhartigheid des Heeren hebben ervaren, maar die beiden het ernstige maanwoord moesten hooren, toch niet meer, toch voortaan niet meer te zondigen.
De eerste geschiedenis lezen we in Johannes 5 : 1-16, en gebeurde bij het badwater Bethesda.
Bethesda beteekent huis der barmhartigheid. We kunnen dit badwater wel een groot ziekenhuis noemen met zijn vijf zalen of gaanderijen.
De Heer der barmhartigheid richtte er Zijn schreden heen. Hij wist, welk genade-werk Hij daar zou verrichten. Er lag in Bethesda een groote menigte kranken, blinden, kreupelen en verdorden. Allen hadden eenige hoop op herstel, omdat het badwater op zekere tijden in beroering werd gebracht door een van den hemel nederdalenden engel, en doordat een ieder, die na deze beroering van het water het eerst erin kwam, gezond werd, door welke ziekte hij ook bevangen was.
Onder de vele zieken, die er lagen, was ook een zeker mensch, die er acht en dertig jaren gelegen had zonder beterschap te vinden; en zonder eenig vooruitzicht op herstel, omdat hij zich zóó slecht bewegen kon, dat altijd een ander hem voor was, wanneer hij zich in het badwater wilde werpen, als het in beroering werd gebracht.
En nu kwam Jezus en zou het blijken, dat, wat bij de menschen onmogelijk is, mogelijk is bij God.
De Joden hadden het stellig niet verdiend, de barmhartigheid des Heeren te ontvangen. Johannes noemt hun feesten: de feesten der Joden. Het waren niet meer de feesten des Heeren. Maar toch ging Jezus op naar Jeruzalem om er wèl te doen. En door de schaapspoort gaande, sloeg Hij niet den weg in naar den tempel, maar naar het badwater. Morton zegt in zijn boek "In Paulus' voetstappen": "Was het misschien aan deze poort, dat Jezus zeide: Ik ben de deur der schapen?" Hoe ook, Hij was de deur tot den vollen zegen van God voor lichaam en ziel.
Toen Jezus bij het badwater kwam, zag Hij den achtendertigjarigen kranke liggen, en wetende, dat hij reeds zoo lang ziek was, zeide Hij tot hem: "Wilt gij gezond worden?" - Er zijn voor het woord willen twee woorden in den grondtekst; het ééne heeft de beteekenis van iets, dat gewenscht wordt, het andere van het absolute, het volstrekte. De Heer Jezus heeft hier het woord in de laatste beteekenis gebruikt. Hij heeft dus als het ware gezegd: Wilt gij inderdaad gezond worden, om dan terug te keeren tot het gewone leven en weer als een gezond mensch uw plaats in de samenleving in te nemen?
Zooals altijd is het bij de vragen van Jezus er om te doen, te laten uitkomen door het antwoord, wat er in het hart is.
Het antwoord van den achtendertigjarigen kranke was niet twijfelachtig. Hij zegt met andere woorden: vurig heb ik het begeerd en vurig zou ik het nòg wenschen: maar ik ben zelf machteloos, en ik heb geen mensch om mij te helpen.
En zie, dán kan Jezus Zijn Goddelijke hulp verleenen. Als wij zelf onze machteloosheid en hulpeloosheid erkennen, kan Zijn macht openbaar worden. - Als de groote Schepper en Heer, als de Gebieder over al het geschapene, zegt Hij tot den zieke: "Sta op, neem uw beddeke op en wandel!" En terstond werd de mensch gezond. En onmiddellijk gehoorzaamde hij aan het bevel des Heeren: hij stond niet alleen op, maar rolde zijn matras op, legde die op zijn schouder en ging heen naar den tempel, om er God te loven en te danken.
Welk een vreugde vervulde zijn hart! Een dubbele vreugde! Want het was juist sabbat, en nu kon hij zich voegen bij de schare, die opging naar Gods huis.
Maar al spoedig zou hij zien, dat niet iedereen verheugd was over het feit zijner gezondmaking. De Joden zeggen hem, dat hij zijn beddeke niet dragen mag op den sabbat; dat hij zondigde tegen de wet. En zij vragen hem, wie hem bevel gegeven had, om zijn beddeke op te nemen en te wandelen. De genezene wist niet, wie het was, die hem gezond maakte, want onmiddellijk na het wonder was Jezus ontweken, en wel omdat er een groote schare was in de plaats, waar de genezing was geschied.
Jezus zocht echter den genezene op, en vond hem in den tempel. En na deze ontmoeting ging hij den Joden boodschappen, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. Hij deed dit niet, omdat hij den Heer wilde aanbrengen, maar omdat hij meende tegenover de Farizeën den Heer daardoor te eeren. Het resultaat was echter anders. Want toen zij wisten, dat Jezus den zieke genezen had en dit bevel aan hem had gegeven, zochten zij Hem te dooden. In plaats van zich te verblijden over het wonder en over den grooten zegen, die dezen armen man was ten deel gevallen, vielen zij den genezene moeilijk, en stonden zij den Genezer naar het leven.
De ontmoeting van den achtendertigjarigen kranke met Jezus heeft wel een diepen indruk achtergelaten bij hem, die genezen werd. In Johannes 7 : 23 lezen wij een woord van den Heiland, dat luidt: "Zijt gij toornig op Mij, omdat Ik een geheelen mensch gezond gemaakt heb op den sabbat?" Een geheele mensch is de mensch naar geest, ziel en lichaam. We mogen dus uit dit woord van den Heiland wel afleiden, dat de achtendertigjarige kranke gehéél gezond geworden is, lichamelijk en geestelijk.
Maar dan kan ook het ernstige woord van Jezus weerklinken: "Zie, gij zijt gezond geworden, zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede."
Ja, hij was gezond, gehéél gezond geworden! En dit was te grooter genade, omdat hij in zijn jeugd tengevolge van zijn zonden zoo ernstig ziek was geworden. Ziekte is altijd een gevolg van de zonde, die in deze wereld is gekomen. Maar lang niet altijd een gevolg van persoonlijk bedreven zonden. Deze jongeman echter had zich zijn ziekte op den hals gehaald door Gods gebod te overtreden en zijn lichaam niet te achten. En nu had hij daar zoo vele jaren hulpeloos en hulpbehoevend moeten liggen!
Zou hij dan nu, na zulk een ernstige tuchtiging, nu God, die rijk is in barmhartigheid, hem door den Zoon Zijner liefde alles had vergeven en volkomen hersteld, nog wéér zondigen? Hij was nu zooveel ouder geworden, en had zooveel meer ondervonden. Als hij nu weer zondigde, zou hem wat ergers geschieden! - Kán het nog erger dan een ziekte van acht-en-dertig jaar? Ja, als we alleen maar denken aan het ergste, wat den zondaar kan overkomen: de eeuwige straf, waarvan bevrijding noch kwijtschelding mogelijk is!
Als God ons gezond gemaakt heeft, behouden heeft, moeten we in contact met Christus wandelen. In onze beste jaren kunnen we soms tot een zonde komen, die ons veel verdriet en ellende brengt. Als God ons begenadigd heeft, kunnen we soms in de oude kwaal vervallen en wordt ons laatste erger dan ons eerste. Daarom zegt de Heer tot ons: Zondig niet meer: zondig voortaan niet meer! Laat de zonde zich niet schuiven tusschen u en Mij. Bewaar uzelven in de liefde Gods. Die uit God geboren is, doet de zonde niet.
"Een iegelijk ging naar zijn huis, maar Jezus ging naar den Olijfberg."
De Farizeën hadden zich gramstorig geuit tegen den Heer Jezus. En in deze gemoedsgesteldheid ging ieder naar zijn eigen woning. Maar de Heer vertrok - als we den Olijfberg zoo eens noemen mogen - naar Zijn "binnenkamer." Daar bracht Hij uren door in het gebed. Daar zocht Hij het aangezicht Zijns Vaders. Daar stortte Hij Zijn hart uit voor God. En gesterkt door deze gemeenschapsoefening, ging Hij de bezwaren van den dag tegemoet.
Zoo vinden wij Hem dan hier des morgens vroeg wederom in den tempel. "Al het volk kwam tot Hem, en nedergezeten zijnde, leerde Hij hen." En dan begint de geschiedenis, waarop in den aanvang is gewezen, en die we vinden in Johannes 8 : 2-11.
De Schriftgeleerden en de Farizeën brachten tot Jezus een vrouw, die op overspel was betrapt. Zij wilden den Heiland in verzoeking brengen, want ze zochten iets om Hem te beschuldigen. Volgens de wet moest deze vrouw gedood worden. Zou Jezus nu zeggen: deze vrouw moet worden gesteenigd, dan zouden zij antwoorden: is dat nu in overeenstemming met uw leer van barmhartigheid? Zou Hij haar echter vrijspreken, genade bewijzen, dan zouden ze Hem beschuldigen van tegen de wet van Mozes te handelen. Maar de Heer kende de arglistigheid van hun hart, hun boos opzet, en Hij gaf hun geen antwoord. In plaats daarvan, bukte Hij Zich neder en schreef op de aarde met Zijn vinger; schreef in het stof van den vloer van den tempel. Wat Hij schreef, weten we niet. Vermoed wordt, dat het het woord was uit Jer. 17 : 13: "Die van Mij afwijken, zullen in de aarde geschreven worden, want zij verlaten den Heer, de springader des levenden waters." Het ging echter eigenlijk niet om wat geschreven staat, maar om het feit, dat Hij hun niet wilde antwoorden. Toch bleven ze vragen en drongen aan op antwoord, waarop de Heer Zich opeens oprichtte en zeide: "Wie van u zonder zonde is, werpe het eerst den steen op haar." Hadden ze niet gezegd, dat deze vrouw naar de wet van Mozes gesteenigd moest worden? Welnu, waarom steenigden ze haar dan niet? Maar als ze het oordeel over zulk een zonde moesten vellen, was het dan niet noodig, dat hij, die den eersten steen wierp, zonder die zonde was? Want de Heer Jezus bedoelde niet: wie van u geen zonde heeft gedaan, maar Hij had het oog op die bepaalde zonde van een vrouw te begeeren. En daaraan hadden ze zich allen schuldig gemaakt; dat wist Hij. En daarom trof Jezus' woord hen als een felle slag.
De oudsten, die het meest schuldig stonden, voelden dit het meest. En zoo gingen ze weg, de een na den ander, beginnende van de oudsten tot de laatsten. Had Mozes niet gezegd: "Gij zult niet begeeren?" En wie van hen had dit gebod niet overtreden?
Na het woord, dat Jezus tot hen sprak en dat hun zoo trof, bukte Hij weer neder en schreef Hij opnieuw op de aarde. En toen Hij Zich weer oprichtte, zag Hij niemand dan de vrouw. Zij hadden Jezus alleen gelaten met de overspelige vrouw in het midden!
Het spreekt wel voor deze vrouw, dat ook zij niet wegging; niet wegsloop. Zij bleef met haar beschuldigend geweten vóór Hem staan, zeker omdat ze overtuigd was, dat Hij mild was in schuld vergeven. Met vertrouwen bleef ze, om uit Zijn mond te hooren, wat Hij vond, dat met haar geschieden moest. En dit vertrouwen werd niet beschaamd.
"Vrouw," zeide Hij, "waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft niemand u veroordeeld?" En toen zij zoo eenvoudig antwoordde: "Niemand, Heer," zeide Jezus tot haar: "Zoo veroordeel Ik u ook niet: ga heen, zondig voortaan niet meer."
De Heer Jezus wijst in Zijn antwoord op twee dingen: den ernst van de zonde en de vergeving van de zonde. De zonde van overspel is een zonde tegen God en tegen den mensch. Toen men Jozef trachtte te verleiden, heeft hij gezegd: "Zou ik zulk een groot kwaad doen (ten opzichte van Potifar) en zondigen tegen God?" Het is een zonde, waarvoor men moet vlieden: een zonde, waartegen de Heilige Schrift ernstig waarschuwt en die zij streng bestraft. Maar als we onze zonden belijden om die te laten, dus om voortaan niet meer te zondigen, staat het hart des Heeren open om te vergeven.
Het is ook hier weer zoo duidelijk, hoe de zonde zich schuift tusschen ons en Christus. Als we echter de zonde erkennen in Zijn tegenwoordigheid, komen we weer in contact met Hem. Maar dan ook moeten we met een voornemen des harten bij Hem blijven. De Spreukendichter zegt: "Die zijn zonden bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen." En de Psalmdichter heeft het uitgesproken: "Zoo gij, Heer, de ongerechtigheden gadeslaat, Heer, wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt."
Jezus is het Licht der wereld. En wie Hem volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben."
Deze gedachte heeft de Heer Zelf uitgesproken, dadelijk na de geschiedenis met de overspeelster. Alleen als we in het licht wandelen, hebben we contact met Christus. Buiten Hem is alles duisternis. Voor bekeerden en onbekeerden geldt dezelfde waarheid: om van de duisternis verlost te worden, moeten we komen in het licht. En als we in het licht gekomen zijn, moeten we er in blijven, opdat we ons niet stooten; moeten we er in wandelen, opdat we als lichten kunnen schijnen voor anderen.
"Zondig voortaan niet meer!" Dat woord geldt ook ons, al is het misschien in ander opzicht. God wil, dat we waakzaam zijn tegenover de zonde, dat groote kwaad, dat de gemeenschap met Hem verstoort, en dat scheiding maakt tusschen onze ziel en Christus.
J. N. V.