TWEE MENSCHEN VOOR GOD

 

1. Simon, de Farizeër

 

Een eigengerechtig mensch voor God!

Welke gevoelens bij Simon ontbraken, wordt wel heel duidelijk uit zijn houding tegenover den aanzienlijken Gast, die de uitnoodiging om bij Simon te tafelen had aangenomen. Nooit te voren was aan dit huis zulk een eer te beurt gevallen…!

Wat was Simons houding laakbaar!

De voetwassching had hij dezen hoogen Gast onthouden.

De zalving van het hoofd was achterwege gebleven.

De kus had ontbroken.

Deze dingen waren in Simons dagen en omgeving regel tegenover iederen gast, wiens tegenwoordigheid dankbaar op prijs werd gesteld.

De vermoeide voeten werden vóór het aan tafel gaan verkwikt met het koele, verfrisschende water; - dat was liefdebetoon.

De zalfolie op het hoofd was uitdrukking van eerbetoon.

De kus was uitdrukking van gemeenschap.

Hier, tegenover Jezus, was nňch liefde, nňch eerbetoon, nňch uitdrukking van gemeenschap.

Nooit kon méér gefaald worden in hetgeen redelijkerwijze kon en mocht worden verwacht tegenover een Gast, wiens bezoek de hoogste onderscheiding was voor het huis, waar Hij was binnengetreden.

Was niet de Koning Israëls, de ware Profeet van God, de Gezalfde des Heeren, ja God-Zelf, in dit huis binnengegaan?

En in plaats van zich haastende voeten van slaven, van een blijden gastheer en een dankbaren vriend, was er een ontstentenis van het een zoowel als het ander. Dat moest wel een schrijnende pijn veroorzaken bij Hem, die deze veronachtzaming en nalatigheid diep heeft gevoeld. Indien Simon er iets van begrepen had, zou hij het als een groote zonde hebben betreurd. Negeeren vooral als het God betreft, is iets vreeselijks!

En toch, hoe vaak en hoe gedachteloos wordt juist déze zonde bedreven. Hoe weinig hebben ook wij daaraan nog gedacht!

 

Zien we nu wat Jezus doet.

Overal waar we den Meester ontmoeten, op welk tijdstip, tegenover welke menschen en onder welke omstandigheden ook, Hij is altijd de Volmaakte, aanbiddelijk in Zijn zedelijke schoonheid.

Geen woord heeft deze Gast opgemerkt ten aanzien van het aan Hem gepleegde verzuim. Alsof er geen veronachtzaming, geen krenking plaats gevonden had, was Hij aan tafel gegaan. Hij, van Wien het woord uit de Prediker afkomstig is: "Alles heeft een bestemden tijd, er is een tijd om te zwijgen en er is een tijd om te spreken," vervulde op volmaakte wijze Zijn eigen woord.

Gezwegen had Hij. Hij zou óók spreken!

Maar beide op de juiste wijze, op het juiste oogenblik, tot eer van den Vader en tot zegen van hen, die Hem daar omgaven. Van den Zwijgende hebben de genoodigden en heeft de gastheer allereerst kunnen leeren wat de diepe zin is van een woord, dat later zou worden geschreven door den Apostel van Jezus Christus: "Uw bescheidenheid - d.i. welwillendheid - zij allen menschen bekend," (Fil. 4 : 3.)

 

Simon heeft aandachtig de vrouw gadegeslagen, die het gewaagd had, zijn huis binnen te komen, en die daarna achter de ligbank van Jezus en aan Diens voeten had plaatsgenomen. En hij had er zich over verwonderd, dat Jezus de vrouw had laten begaan, toen deze er toe was overgegaan zelfs de voeten van Jezus te zalven, nadat ze die had natgemaakt met haar tranen en afgedroogd had met haar haren, ja, dat deze vrouw, die als zondares in de stad geen fraaien naam had, ze gekust had!

Dát was meer dan Simon verklaren en verdragen kon. Verwondering en ergernis vervulden zijn hart en de gedachte rees daarin op: "Jezus is niet eens een Profeet, waarvoor ik Hem nog gehouden heb, want indien Hij dat ware, Hij zou wel weten, wát en hoedánige déze is, die Hem aanraakt, want zij is een zondares!"

Wat de 50ste Psalm heel in het algemeen zegt, is hier in het bijzonder waar van Simon: "Gij meent, dat Ik ten eenenmale ben gelijk gij; Ik zal u straffen en zal het ordelijk voor uw oogen stellen."

Ja. Simon meende, dat Jezus van Nazareth een mensch was als hij, misschien nog niet eens als hij. Doch Simon zou het nu hooren, nu het zwijgen verbroken werd, dat de aan zijn tafel genoode niet alleen een Profeet was, maar de God van Wien David in Psalm 139 zingt: "Gij verstaat van verre mijn gedachten; als er nog geen woord op mijn tong is, zie, Jehova, Gij weet het alles."

De Jehova Israëls zat aan in des Farizeërs huis.

Simon bevindt zich tegenover zijn God, die tot hem zegt: "Simon, Ik heb u wat te zeggen."

O, Simon, hoe zal het u nu vergaan!

Vrijmoedig, misschien kon hier zelfs een nog sterker woord worden gebruikt, spreekt hij: "Meester! zeg het."

En nu - welk een genade en lankmoedigheid betoont Jezus!

Geen rechtstreeksche en scherpe veroordeeling, maar een gelijkenis, die als een licht uit den hemel twee menschen belichten zal: de door Simon veroordeelde vrouw en Simon zelf!

Twee schuldenaars worden voor zijn oogen gesteld.

Twee schuldenaars - treffend woord.

Van een dezer twee, van de vrouw, weten we, dat ze zichzelve als een schuldige heeft leeren kennen vóórdat ze Simons huis binnentrad, ja, dat ze juist dáárdoor was gekómen! Maar van Simon…?

Simon denkt nog niet aan zijn schuld tegenover God, hoe zeer hij zich ook bezondigd had tegenover Jezus door niet te doen, wat hij schuldig was te doen.

Duizenden menschen zijn als hij: zij achten zich niet schuldig, ja gelukzalig niet te hebben gelogen, gestolen, gehoereerd en wat er verder moge zijn, maar zij overwegen niet, hoe ze in hun staat van vermeende gerechtigheid voor de menschen hun God liefde en eerbetoon hebben onthouden, en buiten Zijn gemeenschap leefden, wijl zij Hem niet kenden!

"Simon! Ik heb ú iets te zeggen."

Lezen we in plaats van dezen naam onzen eigen naam, en bedenken we dan, wat dát inhoudt, als Jezus, de Alwetende, ú en mij iets te zeggen heeft!

We huiveren bij deze gedachte, en bidden: "Genade, Heer! genade, ik ben zulk een groot schuldenaar voor God!"

De Meester heeft in genade met Simon gehandeld. Hij heeft hem eerst in het volle licht geplaatst, en daarna heeft Hij hem laten zien, wat er in Zijn liefhebbend hart was: genade zonder beperking en onvoorwaardelijk.

"De genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden." (Joh. 1 : 17.) We zien het hier ten voeten uit vóór ons.

Daar vloeit van des Meesters lippen het woord. "Toen zij niet hadden om te betalen, schold hij - de schuldeischer - het beiden kwijt."

Voor Simon is hoop!

Indien hij slechts in de voetstappen van de door hem veroordeelde vrouw, en op denzelfden grond tot Jezus wilde komen, zou er hoop zijn, óók voor hem.

Indien hij den nieuwen weg wilde inslaan, zou hij een ándere man worden: zijn roem zou hij verliezen, de glans der zelfvoldaanheid zou verdwijnen, berouw zou in zijn hart komen, tranen van droefheid en dank zonden opwellen, en hij zou weten, dat er maar één plaats is voor een mensch, die alles verbeurd heeft voor God: dat is de plaats aan Jezus' voeten.

Maar Simon was er nog niet!

Hij kon blijkbaar wel "recht oordeelen" over een vraagstuk en een goed antwoord geven.

Maar hij veroordeelde zichzelf niet! 't Was niet een zwijgen in schaamte, een zwijgen in dank, een zwijgen in - aanbidding.

Dan werkt zijn God in lankmoedigheid verder: het heilzame lancet - vlijmscherp weliswaar! - van Jehova, den Heelmeester, gaat erin, en Jezus zegt: "Ziet gij deze vrouw?"

Gij hebt niet … maar déze heeft …

Gij hebt niet … maar déze heeft …

Gij hebt niet … maar déze heeft …

Tot driemaal toe.

Vreeselijke veroordeeling.

En dan daarna: "Zij heeft véél liefgehad… haar véle zonden zijn vergeven!"

Welk een genade!

Simon, de Farizeër, is in Gods licht geplaatst!

Heeft hij zich laten oordeelen? Zich laten leiden? Of is hij dezelfde gebleven?

De Schrift zwijgt en wij zwijgen ook.

Maar we gevoelen, dat we mét Simon in Gods licht zijn gebracht, en dat we een oogenblik voor God hebben gestaan!

En uit de verstomming (Rom. 3 : 19.) vanwege onzen toestand als kind van Adam, is de bede geboren: "Genade, o God! Genade, want daaraan heb ik behoefte!"

J. T.