Uit Deuteronomium 24 : 1-4 volgt, dat een man in de oude bedeeling zijn vrouw verstooten kon om de een of andere reden, die hem gewichtig voorkwam. De verstootene mocht wel opnieuw trouwen, alleen mocht ze niet wederkeeren tot haar eersten man: vergelijk Jeremia 3 : 1.
In de Evangeliën (Matth. 5 : 31, 32; 19 : 9; Mark. 10 : 11, 12; Lukas 16 : 18.) heft de Heer Jezus deze "toelating" (Matth. 19:18.) op in betrekking tot al die oorzaken, die een man bij zijn vrouw vinden kon. Er wordt maar ééne uitzondering genoemd: hoererij. Dit laatste om de eenvoudige reden, dat een vrouw, die hoererij bedreven heeft, door haar daad het huwelijk verbroken heeft en in zoo'n geval dus de wegzending der vrouw slechts de uiterlijke bezegeling was van de voor God en menschen inmiddels reeds tot stand gekomen verbreking van de huwelijksbetrekking. Dat dit werkelijk de bedoeling is, blijkt duidelijk uit Mark. 10 : 11, 12 en Luk. 16 : 18. Daar wordt heel in het algemeen met het oog op de verkeerde, lichtvaardige wegzending van de vrouw gezegd: "Al wie zijn vrouw zal verstooten, en een andere trouwen, doet overspel tegen haar: en een iegelijk, die de van een man verstootene trouwt, doet overspel." In beide gevallen verbreekt derhalve de betreffende man eerst als hij weer trouwt, het huwelijk, dat te voren niet werkelijk gebroken was, hoewel de vrouw was weggezonden. Vergelijk Matth. 5:32: "Al wie zijn vrouw verstooten zal behalve ... maakt, dat zij overspel doet;" namelijk doordat een zoodanige door zijn ontrouw aanleiding geeft aan zijn vrouw, een anderen man te zoeken, en in dien weg tot een overspeelster te worden!
Men kan dus niet beweren, dat een verstooten vrouw in geen enkel geval meer zou mogen trouwen. Een vrouw te trouwen, die om de een of andere nietswaardige of niet voor God geldende reden verstooten werd, voert tot echtbreuk. Indien evenwel het eerste huwelijk door de schuld van een van de twee (van man of vrouw) werkelijk gebroken is, en een gerechtelijke scheiding daarna tot stand komt, is een opnieuw trouwen van den man en van de vrouw niet ongeoorloofd.
Er zou echter een verzoening tot stand kunnen komen tusschen de twee partijen, en een nieuw huwelijk door hen kunnen worden gesloten. Of ook zou elk der twee met een ander kunnen trouwen. Of dit laatste intusschen aanbeveling verdient, is weer een andere vraag.
Onder geloovigen in Christus is het, voorzoover ik het zien kan, een weinig anders. De Heer zegt heden tot gehuwde geloovigen, "dat de vrouw van den man niet scheide," dus óók niet als er hoererij voorhanden is, en "dat de man de vrouw niet verstoote." (1 Kor. 7 : 10, 11.)
Een scheiding tusschen geloovigen behoort niet voor te komen, (zij staan op den bodem der genade en niet op dien der wet of van het natuurlijke recht,) en als ze (door hoererij) voorgekomen is, moet men trachten, een verzoening te doen plaats vinden. Laat een geloovige zich van het andere geloovige deel scheiden op grond van hoererij, dan geeft hij, voorzoover ik het zien kan, den bodem der genade, waarop hij als Christen staat, prijs, en keert terug tot den grondslag, die door God van het begin der wereld voor Zijn schepsel gelegd geworden is. Hij handelt dan wel naar recht, maar niet naar genade.
In betrekking tot gemengde huwelijken - geloovigen met ongeloovigen - geeft de Apostel zijn gevoelen. (Zie het verschil tusschen vers 10 en 12 in 1 Kor. 7.) Indien het ongeloovige deel niet bij het geloovige blijven wilde en er zich van scheidde, dan was deze laatste, hetzij broeder of hetzij zuster, volgens den apostel vrij om te gaan, waarheen hij (zij) wilde. Noch de broeder, noch de zuster was gebonden. - Wat dat woord "gebonden" beteekent, blijkt uit 1 Kor. 7 : 39 en Rom. 7 : 2.
In een beschouwing over het Woord Gods in betrekking tot 1 Kor. 7 : 15 zegt br. J. N. Darby: "De broeder was niet langer gebonden, om die, welke hem verlaten had, te beschouwen als zijn vrouw, noch de vrouw den man, die haar verlaten had."
R. B.