De komst des Heeren en een heilige wandel.

(I.)

De beide Brieven van den apostel Paulus aan de Gemeente te Thessalonika bevatten belangrijke onderwijzingen en kostelijke vertroostingen in betrekking tot de komst des Heeren.

Elk hoofdstuk eindigt met een heenwijzing naar die heerlijke ure van Jezus' komst in de lucht, waarnaar de geloovigen, wien de oogen voor deze waarheid geopend zijn, met verlangende harten uitzien.

Hoewel reeds menigmaal en veel over deze Brieven geschreven is, ook door voorgangers, die in de rust ingegaan zijn, zoo lijkt het ons toch gewenscht, nog eens op een en ander uit die waardevolle hoofdstukken te wijzen.

Maar dan ga de opmerking vooraf, dat we daarbij vooral het oog hebben op het verband tusschen de waarheid aangaande de toekomst onzes Heeren Jezus en een heiligen, Gode waardigen levenswandel.

 

Ter vergemakkelijking voor den lezer, en om het geheel overzichtelijk voor onze aandacht te hebben, willen we eerst aangeven, wat de afzonderlijke hoofdstukken dezer Brieven ons leeren.

We beginnen daartoe met den eersten Brief.
In hoofdstuk 1 bepaalt de schrijver ons bij het Raadsbesluit Gods en bij den Christelijken levenswandel.
Hoofdstuk 2 houdt ons bezig met het Evangelie Gods, zijn dienaren en zijn vruchten.
Vervolgens worden we in het derde hoofdstuk bepaald bij herderzorg en bij gemeenschap der heiligen.
Voorts spreekt Paulus in het vierde hoofdstuk over brandende lampen, omgorde lendenen en de komst des Heeren als onze zalige vertroosting.
En ten slotte wordt in het vijfde hoofdstuk gehandeld over den Dag des Heeren, en wordt ons daar de komst van Christus voorgesteld als de komst van een dief in den nacht.

 

I

 

Het is naar het raadsbesluit Gods, dat uit deze wereld - uit Joden en Grieken - een Gemeente wordt bijeenvergaderd voor den Heer Jezus. Deze Gemeente zal tot in alle eeuwigheid deelen in Zijn heerlijkheid. Zij is Zijn lichaam, de volheid Desgenen, die alles in allen vervult, en Christus is haar gegeven als hoofd boven alle dingen. (Ef. 1 : 22, 23.) Hij is het hoofd des lichaams, en elk lid der Gemeente is een lid van dat lichaam.

In overeenstemming met dat wonderbare raadsbesluit van God is het, dat aan allen, die te zamen de Gemeente uitmaken, een bijzondere plaats is gegeven in de tegenwoordigheid Gods. Hoofd voor hoofd zijn zij door God uitverkoren om heilig en onberispelijk te zijn voor Hem in de liefde. Zij zijn wedergeboren tot een levende hoop. En omdat zij dood waren in zonden en misdaden, moesten zij worden verlost door het bloed des Lams. Zij hebben door het geloof in Christus de vergeving der misdaden ontvangen naar den rijkdom van Gods genade, en zullen eenmaal zijn tot lof Zijner heerlijkheid.

De apostel schrijft in verband met dat raadsbesluit aan de geloovigen te Thessalonika twee dingen. Ten eerste: "Gij zijt in God, den Vader, en in den Heer Jezus Christus." Hij zegt dus als 't ware: dát is uw eigenlijke woonplaats. Wel vertoeft gij als geloovigen op aarde, en God kent u, als te Thessalonika woonachtig, maar de sfeer van uw leven, uw woonplaats, is in den hemel: in den Vader en in Zijn Zoon. God heeft u daartoe uitverkoren. En in overeenstemming met die uitverkiezing Gods zijt gij ook uit deze wereld gerukt en verlost uit de macht van Satan. Vroeger waart gij afgodendienaars, doch in de kracht des Heiligen Geestes en door het Woord zijt gij daar uitgeroepen. En het bewijs van uw verkiezing door God, ligt in uw geheel veranderde leven. Nú dient gij den levenden en waarachtigen God, nadat gij navolgers geworden zijt van ons en van den Heer, het woord aangenomen hebbende in vele verdrukking, maar met blijdschap des harten, gewerkt door den Heiligen Geest, voorbeelden geworden zijnde voor allen, want uw geloof in God is in elke plaats verbreid.

Wat kan men nu van menschen, die hun burgerschap in den hemel hebben, anders verwachten, dan dat zij dit in hun wandel toonen? Zóó althans behoort het vanzelf te zijn. Het normale Christelijke leven is een leven, aan God gewijd, tot vreugde van het hart des Vaders.

En wat kan men dan verder verwachten van menschen, wier vreugde op het innigst verbonden is met Hem, die hun Verlosser geworden is, wijl Hij voor hen Zijn leven gaf? Kan men van dezulken eigenlijk wel iets anders verwachten, dan dat zij naar dien Zaligmaker verlangen en Hem uit den hemel verbeiden, wijl Hij daarheen is wedergekeerd, te meer omdat Hij-Zelf die belofte van te zullen wederkomen hun geschonken heeft? O, Hem te zien is de volle bevrediging van hun zielsverlangen; bij Hem te zijn in eeuwigheid is hun dierbaarste wensch!

Welnu, laat ons zien, wat de apostel schrijft aan de geliefden te Thessalonika, aan het slot van het eerste hoofdstuk, waarin hij het raadsbesluit Gods te hunnen behoeve heeft meegedeeld.
1e. Gij hebt u van de afgoden tot God bekeerd om den levenden en waarachtigen God te dienen.
2e. En Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten!
Heerlijk getuigenis!

De Christelijke levenswandel in overeenstemming met het raadsbesluit van God! Anders gezegd: God bereikte Zijn doel met de Thessalonikers reeds hier op aarde. O, het spreke tot ons aller hart en het wekke ons op tot heiligen ijver, om evenals die Thessalonikers te wandelen!

En met vreugde kan de geïnspireerde schrijver er nog aan toevoegen: "Dien God uit de dooden heeft opgewekt, Jezus - die ons redt van den toekomenden toorn!"

Over deze wereld zal Gods heilige en rechtvaardige toorn losbreken. Maar Jezus, uw Verlosser, is waarborg, dat wij door dien toorn niet zullen worden getroffen! Hij komt om ons tot Zich te nemen vóórdat de ure der verzoeking over het geheele aardrijk komen zal!

II

 

Het Evangelie Gods is het "Evangelie der genade Gods," Hand. 20 : 24; maar tevens het "Evangelie van de heerlijkheid van Christus," 2 Kor. 4 : 4; ja, het wordt zelfs eenmaal genoemd het "Evangelie van de heerlijkheid des zaligen Gods." 1 Tim. 1 : 11.

Door het woord der prediking werkt de Heilige Geest aan de harten en gewetens der menschen. Op dat heerlijk Evangelie en zijn gezegende vruchten wijst de apostel in het tweede hoofdstuk van dezen eersten Brief aan de Thessalonikers. De dienaren van datzelfde Evangelie komen dan tegelijk in een treffend licht vóór ons te staan.

"Wij hebben u," zoo merkt de apostel allereerst op, "het Evangelie Gods onder veel strijd verkondigd." Ja, wij hebben het u "gaarne medegedeeld," en zonder iemand te willen bezwaren - nacht en dag hebben we voor onszelf daartoe moeten arbeiden! - hebben wij het u "gepredikt," en "gij hebt dat woord der prediking Gods ontvangen en aangenomen, niet als een woord van menschen, maar, gelijk het waarlijk is, als Gods woord, dat in u, die gelooft, ook werkt."

En Paulus met zijn mede-arbeiders - Silas en Timotheüs, dienaren van het Evangelie - konden door den Heiligen Geest zeggen, dat zij door God "beproefd bevonden'' waren, en geen menschen, maar "God behaagden". Zij konden als met de kracht van een eed verklaren, dat "God hun getuige" was, in betrekking tot de zuiverheid en oprechtheid hunner bedoelingen, en zóó konden zij dan ook, al was er veel strijd aan den arbeid verbonden, met véél "vrijmoedigheid in God" voor Hem bezig zijn.

Heerlijk, dat zij zóó voor God stonden. Want in dien moeilijken arbeid der prediking in het midden der vijanden maakten zij ruimschoots kennis met de menschen, door wie ze "geleden" hebben, door wie ze "gesmaad" werden, en van wie ze "veel strijd" verdragen hebben. Gelukkig, dat deze mannen in hun beweegredenen, in de drijfveeren des harten, zuiver waren. Ze konden ten aanzien daarvan getuigen, dat ze "zonder vleierij, zonder zucht naar geld of naar eer" arbeidden! En hoe schoon was hun openbaring in het midden dergenen, die hun woord aannamen. Voor hen waren ze: "vriendelijk", "heilig", "rechtvaardig", "onberispelijk", "volijverig" (immers nacht en dag werkende!) "als een moeder", en "als een vader", en ten slotte "met groot verlangen" vervuld om hen weer te zien, toen ze van hen gescheiden waren!

Wonderbare opsomming door den Heiligen Geest, zoodat elk woord en iedere uitdrukking in de volle beteekenis moet worden genomen. Schaamte bedekt zeker het aangezicht van hen, die misschien óók een weinig mogen verrichten in den dienst des Heeren, hetzij in de wereld, hetzij onder Gods kinderen, hetzij onder die beiden, - als ze zich vergelijken bij deze dienaren des Evangelies.

En als dan de apostel op het Evangelie gewezen heeft, en wij de dienaren ervan in zulk een schoon licht hebben aanschouwd, dan wijst hij ons nog op de vruchten, die de prediking van dat Evangelie door de genade Gods en door de kracht des Heiligen Geestes gedragen heeft. Waar eerst blinde heidenen of vijandige Joden waren, daar zien we nú "broeders". (Vier malen komt dit liefelijke woord, die eeretitel, in ons hoofdstuk voor: vers 1, 9, 14 en 17.) Daar leven nú "navolgers" in het lijden. (Van den Heer, van den apostel en van de gemeenten Gods in Judéa.) Daar aanschouwen we nú door God "geroepenen" tot Diens eigen koninkrijk en heerlijkheid.

En deze "broeders", deze "navolgers", deze "geroepenen" ten slotte, zijn geworden - "de hoop", èn "de blijdschap", èn "de heerlijkheid", èn "de kroon des roems" van den apostel vóór (d.i. staande voor) onzen Heer Jezus Christus bij Zijn komst!

Welk een heerlijk verband hebben we hier tusschen de waarheid, de leer van de komst des Heeren, en den volijverigen arbeid van den dienaar van Christus!

De apostel verlangde naar de Thessalonikers. Hij wilde ze opnieuw, hij wilde ze nog meer dienen! Maar de satan had hem verhinderd. En nu richt de harde werker, de nooit rustende prediker, het oog naar den hemel. Jezus zal komen! En bij Diens komst zal hij worden vereenigd met ál de vruchten op zijn gezegenden arbeid. Hij en de Thessalonikers zouden voor Jezus staan in Diens Dag, den Dag Zijner heerlijkheid! Dan zouden die broeders daar staan als de vruchten op zijn prediking, de vruchten des Evangelies, en ze zouden dan zijn: de kroon zijns roems, zijn heerlijkheid en blijdschap! Daarom waren ze nú ook "zijn hoop". O, wat zou dát voor Paulus zijn! En nu is het voor òns weer de vraag, een vraag van zooveel praktisch nut: Richten ook wij in den arbeid onzen blik naar den hemel en op de komst van onzen geliefden Heer, en zullen ook wij daar gevonden worden met vruchten op den arbeid? - Laat ons daarom standvastig wezen, onbeweeglijk, en óók altijd overvloedig in het werk des Heeren, daar wij weten, dat onze arbeid niet ijdel is in den Heer!

 

Moet ik gaan met leege handen,
Zoo mijn Heiland tegemoet?
Zonder één verlosten zondaar
Mee te brengen aan Zijn voet?