"Dit sprak Jezus, en Hij hief Zijn oogen op naar den hemel."
Onlangs troffen mij deze woorden in een samenkomst, waar gesproken werd over Jezus als Vriend, die als zoodanig Zijn discipelen op zulk een heerlijke wijze, vóór Zijn heengaan van deze aarde, wist te troosten en te bemoedigen.
En deze woorden kwamen zoo terechtertijd het hart versterken, vlak vóór een groot leed, waarbij het zoo noodig bleek, de oogen ten hemel te heffen.
Kunnen wel beter woorden gevonden worden bij het begin van een nieuwen jaargang, bij de intrede van een nieuw jaar, dan deze?
"Zie, de ure komt," sprak de Heer Jezus, "en is gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een iegelijk naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten; en Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij."
En Hij voegde er bij, dat Hij deze woorden sprak, opdat zij in Hem vrede zouden hebben.
"In deze wereld hebt gij verdrukking; maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen."
Te midden van de ontroering, die Zijn geest had aangegrepen, van de droefheid, die het hart Zijner geliefden vervulde, sprak Hij woorden van troost, woorden van eeuwig leven, woorden van bewaring, verzorging en heerlijkheid.
En daartoe hief Hij Zijn oogen op.
Hij zag den Vader, die met Hem was. Hij vertrouwde Zijn vrienden, met al Zijn zorgen hun aangaande, aan het Vaderhart toe.
En Hij hief Zijn oogen op naar den hemel.
Want dáárheen zou Hij gaan, nu Hij den Vader verheerlijkt en het werk volbracht had. Salomo zag in den tempel op naar het altaar des Heeren. Daniël zag in zijn opperzaal door de open vensters naar Jeruzalem en bad er tot zijn God. Maar de Heer Jezus, uitgegaan van de plaats, waar Hij den avond met Zijn discipelen doorbracht, richtte onder den helderen sterrenhemel Zijn oogen omhoog, terwijl Hij sprak over droefheid, die tot blijdschap zou worden, over goeden moed te midden der verdrukking, omdat Hij de overwinnaar der wereld was.
"De oogen van den zot zijn in het einde der aarde," heeft Salomo gezegd. "Maar de oogen des wijzen zijn in zijn hoofd." (Spr. 17 : 24; Pred. 2 : 14.) De wijze ziet vóór zich uit en geeft zijn onverdeelde aandacht aan hetgeen vlak vóór hem is. De dwaas echter laat zijn oogen in alle richtingen gaan. Vandaar de vermaning: "Laat uw oogen rechtuit zien, en uw oogleden zich recht voor u benen houden." (Spr. 4 : 25.)
Maar wat is de blik van den wijze, die zijn oogen niet her- en derwaarts laat gaan, en aldus een zegen is voor zijn omgeving, vergeleken bij het omhoog heffen der oogen door den geloovige, die alles van den hemel verwacht?
"Ik hef mijn oogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal. Mijn hulp is van den Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft. " Ik hef mijn oogen op tot U, die in de hemelen zit. Zie, gelijk de oogen der knechten zijn op de hand hunner heeren, gelijk de oogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouwe, alzóó zijn onze oogen op den Heer, onzen God, totdat Hij ons genadig zij." (Ps. 121 : 1 en 2; 123 : 1 en 2.)
Hoeveel dingen komen ons op aarde verontrusten, nemen onze gedachten in beslag!
"Ziet omhoog!" heeft de Heer Jezus eens gezegd, toen Hij sprak over al de beangstigende dingen, die zouden geschieden. "Heft uwe hoofden opwaarts." (Luk. 21 : 28.)
Zoo hebben we dan het heerlijk voorbeeld en het gezegend woord van onzen Heiland om de oogen ten hemel te heffen.
"Wendt u naar Mij toe!" is ons toegeroepen, toen we nog zondaars waren. Ons oog moest op het kruis worden gericht, en van het kruis ten hemel, waar de Gekruisigde Verlosser als de Verheerlijkte aan Gods rechterhand is gezeten.
Maar - onze blik moet ten hemel gericht blijven.
Daar is onze Vader, die te allen tijde met ons is; die Zèlf ons liefheeft.
Daar is onze Hoogepriester en Voorspraak, die voor ons leeft en bidt.
Vandaar verwachten wij Jezus, die ons plaats bereidde in het Vaderhuis en beloofd heeft weder te komen om ons te brengen, waar Hij is.
Is er iets bij ons ongeoordeeld, zoodat de vrijmoedigheid om de oogen ten hemel te heffen ons ontbreekt?
Zijn onze oogen beneveld door tranen, zoodat wij onzen Heer niet kunnen zien, en Hij onzen naam moet noemen, om ons tot onszelf te brengen, opdat wij, Hem herkennend, troost vinden?
Hebben wij geen tijd om de oogen ten hemel te heffen, omdat onze dagelijksche plichten en gewoonten ons te veel in beslag nemen en aftrekken van de dingen, die Boven zijn, waar Christus is?
Laten wij er aan denken, dat het oog des Heeren altijd op ons gericht is, om ons te onderwijzen en te raden. (Ps. 32 : 8.) Maar vergeten wij niet, dat wij er slechts de voordeelen van hebben, als wij ons laten leiden; als wij omhoog zien in Zijn oog, om op te merken, wat Hij ons wil leeren. "Zie, des Heeren oog is over degenen, die Hem vreezen, op degenen, die op Zijn goedertierenheid hopen, om hun ziel van den dood te redden en hen bij het leven te behouden." (Ps. 33 : 18 en 19.)
"Des morgens, Heer, zult Gij mijn stem hooren, des morgens zal ik mij tot U schikken en wacht houden."
Dus niet alleen een nieuwe jaarkring, een nieuwe weg, maar elke morgen moet worden begonnen met wacht houden, met het wakend en afhankelijk oog omhoog te richten.
De wachter op den toren zag in den nacht uit naar het opgaan van de zon.
Zoo hebben wij omhoog te zien, of nog het wolkgordijn niet scheurt!
Zie omhoog
Naar den lichten hemelboog!
Of wij 's nachts al tranen weenen,
Als de morgen is verschenen,
Zijn zij paarlen in het licht
Van des Heilands aangezicht.
Sla het oog
Naar omhoogl
Maar we hebben óók omhoog te zien, om vandaar barmhartigheid en genade te ontvangen tot tijdige hulp; omhoog te zien, opdat onze zielen niet mat zouden worden.
Daar zijn zware verliezen geleden. Geliefde betrekkingen zijn van ons weggenomen. Zorgende moeders, die zoo noode konden worden gemist, vaders, die voor het gezin moesten werken, zijn niet meer.
Daar zijn broeders heengegaan, zeer gewaardeerd om huns werks wil, en wij misgunnen hun de rust niet, doch wij missen hun personen, hun raad, hun dienst, hun invloed ten goede.
Daar zijn zwakken en kranken, sommigen reeds lang lijdend, anderen pas aan hun arbeid ontrukt.
Daar zijn er ook, die geen werk hebben; die nauwelijks voor de hunnen kunnen zorgen, wat de dagelijksche behoeften betreft.
Voor allen is maar één raad: ziet omhoog! Als wij gedaan hebben en doen wat wij kunnen, mogen we "amen" zeggen op al wat God doet en zendt. En ons hart zal dan opspringen van vreugde, ook al ontviel ons Alles op aarde.
"Al zou dan alles ook teleurstellen… nochtans zal ik mij verheugen in den God mijns heils." (Hab. 3 : 17-20.)
"Al mij, … de goedertierene is vergaan… en daar is niemand oprecht onder de menschen… Maar ik zal wachten op den God mijns heils. Mijn God zal mij hooren!… Wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de Heer een licht zijn." ( Micha 7 : 7 en 8.)
O, dat "nochtans" der Schrift! Dat "maar ik"!
Opwaarts onze blikken richtende, wordt alles anders, wordt alles licht!