HET ZINGEN DER GEMEENTE.

Die den lofzang aanheft.

Zooals we van den Heiligen Geest kunnen zeggen, dat Hij het is, die de leiding heeft in de gemeente-samenkomst, zoo kunnen wij, naar de Schriften, van den Heer Jezus getuigen, dat Hij het is, die in het midden der gemeente is en den lofzang aanheft.

In Ps. 22 : 23 lezen we: "Zoo zal ik Uwen naam mijnen broederen vertellen; in het midden der gemeente zal ik U prijzen!" En Paulus, die dit woord aanhaalt in Hebreën 2 : 12, zegt, als hij ons wijst op den oversten Leidsman onzer behoudenis, die met de Zijnen één is, om welker oorzaak Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen: "Ik zal Uwen Naam mijnen broederen verkondigen; in het midden der gemeente zal ik U lofzingen." De opgestane Jezus spreekt dus tot de Zijnen over den Vadernaam, en met de Zijnen zingt Hij den lofzang Gode.

Met dit laatste nu hebben wij te maken in verband met het onderwerp, waarover wij spreken. Zooals wij kunnen getuigen van een dienenden Jezus, zoo mogen wij ook met heiligen eerbied spreken over een zingenden Jezus. In de dagen Zijner omwandeling, toen Hij het schrikkelijk lijden van Gethsémané en Golgotha tegemoet ging, heeft de Heer Jezus gezongen. "Toen zij den lofzang gezongen hadden," lezen wij in Mattheüs en Markus. Allereerst vinden wij daar dus, dat de Heer Jezus den lofzang zingt, maar voorts ook, dat Hij niet alléén zingt. Hij zingt met Zijn discipelen. Hoe aandoenlijk schoon! In de voor Hem zoo bange oogenblikken prees Hij de goedertierenheid des Heeren; zag Hij op de ure, dat Hij de werken des Heeren zou vertellen in het midden der Gemeente. De steen, door de bouwlieden verworpen, tot een hoofd des hoeks geworden, - het is wonderlijk in onze oogen. (Ps. 118.) In het midden Zijner discipelen prijst Hij Gode. - Zóó zal het ook zijn in de toekomst. In Zefanja lezen wij, dat Hij in het midden van het overblijfsel is als een verlossend Held. "En te dien dage zal Hij vroolijk over hen zijn met blijdschap. Hij zal zwijgen in Zijn liefde. Hij zal zich over hen verblijden met gejuich." (Zef. 3 : 17.) "Zing vroolijk," zal Hij zeggen tot de dochter Sions, "wees blijde, spring op van vreugde, van ganscher harte," want de oordeelen zijn weggenomen, de vijand is weggevaagd. Ja, de Koning Israëls, die dan in 't midden van Zijn volk is, zal er een loflied aanheffen, en het zingen mèt de verlosten.

Zóó nu is het ook in het heden. Het eerste, wat de Heer Jezus na Zijn opstanding deed, was het verkondigen van den Vadernaam aan Zijn broederen, en het aanheffen van den lofzang Gode in 't midden van de gemeente.

We kunnen dus met vrijmoedigheid zeggen, dat de Heer Jezus Degene is, die in het midden der Zijnen den lofzang aanheft; die het loflied Zijner duurgekochten, als zij vergaderd zijn tot Zijn naam, opwekt en begeleidt. Zijn stille, onzichtbare tegenwoordigheid doet een beroep op het hart en wordt opgemerkt door het geloof.

Hierin nu ligt het geheim van het voortbrengen der melodie van het hart, zoo noodzakelijk voor den gemeentelijken lofzang. Christus Zelf moet voor onze ziel staan, en ons hart moet luisteren naar Zijn stem.

In Ps. 45 hebben wij een lied der liefde, of een lied van den Geliefde, en de eerste woorden ervan luiden: "Mijn hart geeft een goede rede op; ik spreek mijn gedichten uit van een Koning. Mijn tong is een pen eens vaardigen schrijvers."

Het hart is dus vervuld van een heerlijken Persoon, het heeft zich beziggehouden met Zijn voortreffelijkheid; en als het Hem ziet in het midden van de Zijnen, dan hoort het Hem den lofzang aanheffen, dan stort het woorden van liefde uit, die in het hart zijn opgeweld, toen het zich met Hem bezighield.

O, broeders! laat ons Hem, den Overwinnaar, loven!
Verheffen wij vol vreugd ons hart tot Hem naar boven.

Hoe zoet voor 't hart is de eeredienst der Uwen,
Naar Uwen wil, door Uwen Geest geleid !

Gij hebt ons harte ingenomen,
Dat in U stil en rustig is.

 

Waarom zingt dikwijls onze tong, onze mond, zonder dat wij omhoog worden getrokken; zonder dat wij waarlijk aanbidden? Is het niet, omdat ons hart zoo koud is? En nu moeten wij niet in zulk een geval besluiten om niet te zingen, maar we moeten ons hart naar Boven laten trekken. Ons gebed moet zijn: "Jezus, trek ons hart naar Boven!" We moeten ons oog richten op Hem en luisteren naar Hem, die den lofzang aanheft. De gezegende Persoon van den Verlosser is in ons midden. Hij wil ons opwekken, den Vader te aanbidden, den Naam des Vaders groot te maken. Hij wil in het midden der gemeente Gode lofzingen. Hij wil ons hart vervullen met gedachten aangaande de dingen, die Boven zijn; vervullen met een gevoel van de werkelijkheid van hetgeen we bezingen.

Maar daarom is het dan ook zoo gewenscht, dat wij niet wachten tot op het oogenblik van samenzijn om ons bezig te houden met het Voorwerp onzer liefde. Mochten wij het niet te voren gedaan hebben, dan kan Hij ons dáár opwekken door een lied, door ons als 't ware Hem Zèlf te doen hooren, die den lofzang begint. Maar beter is het, dat wij kòmen met harten, die met Hem in gemeenschap verkeeren en die nu in Zijn tegenwoordigheid met Hem instemmen in den lofzang Gode.

O, dat wij ons meer bewust waren, ook bij het zingen der gemeente, van Zijn heilige en heerlijke tegenwoordigheid; meer de waardij beseften van Zijn dood en Zijn verrijzen; meer een hart hadden, dat Zijn stem hoort, dat Hem ziet, dat van warme wederliefde voor Hem klopt; dat een lied der liefde zingt Zijner en Gode waardig!