HET ZINGEN DER GEMEENTE.

 

Psalmen zingen.

 

Nu wij gezien hebben, hoe tot de stichting der gemeente het zingen behoort, en hoe wij door den apostel worden opgewekt, met den geest en met het verstand te zingen, doet zich de vraag voor, wát de gemeente in haar samenkomst zingen mag en zingen moet.

En dan komen we al dadelijk in aanraking met de gedachte van vele Christenen: dat de gemeente dáár alleen de Psalmen uit Davids Psalmenschat mag en moet aanheffen. Niet één Christen is er tegen, als in huis of school of zaal gezangen en geestelijke liederen, Christelijke kinderliederen en evangelisatiezangen worden gezongen, maar in de "Kerk van Christus" - zoo zeggen velen - behooren ze niet; dáár zinge men alleen Psalmen; gezangen en liederen verdwijnen voor de Psalmen, als de maan voor de zon!

Laat ons nu vragen, wat de Schrift ons leert. Want alle menschelijke meeningen moeten wijken voor de geopenbaarde waarheid Gods.

 

Allereerst een loflied op het Psalmenboek, dat God ons in den Bijbel gaf.

Het Boek der Psalmen is een bijzonder kleinood, waarvan de waarde en het nut niet genoeg beschreven kunnen worden. We mogen het gerust noemen: het hart van den Bijbel. Christus wordt ons erin voorgesteld op een geheel bijzondere wijze; meer nog dan het uiterlijk lijden, zooals de Evangeliën ons dat beschrijven, vinden we hier den arbeid der ziel, al wat innerlijk werd gevoeld, geleden, doorgemaakt. De ervaringen van den zondaar en van de geloovige ziel worden er ons op Goddelijke wijze in geteekend. En niet minder dan over Gods genade, over Gods goedertierenheid, waarvan deze Goddelijke zangen zoo wonderheerlijk getuigen, wordt erin gesproken over Gods heiligheid, gerechtigheid, toorn en oordeel.

Het Boek der Psalmen is een verzameling van gewijde liederen van onovertroffen schoonheid. De snaren der Hebreeuwsche harp worden bespeeld door den Geest des Heeren. De gevoelens en onderwijzingen en genietingen der heiligen van den ouden dag worden er op Goddelijke wijze in bezongen. Ook bevatten ze profetie. (Luk. 24 : 44.) Ze behooren bij de Schriften, die van Jezus getuigen. En juist omdat de gebeurtenissen in Davids leven, en in dat van andere mannen Gods, aanleiding waren, de gevoelens en ondervindingen voor te stellen van den Heer Jezus, en van de heiligen straks, als de gemeente is opgenomen en de groote verdrukking komt, zijn ze door alle eeuwen heen voor de geloovigen een bron van vertroosting geweest. Lijdenden en verdrukten bezongen er hun rijke en overvloedige verkwikking in, (Ps. 23, 46, 84, enz.) boetvaardigen spraken er hun schuldbelijdenis door uit, (Ps. 32, 51, 77, enz.) kranken, verlatenen, eenzamen deden er in zien, hoe zij den balsem van Gilead vonden, (Ps. 33, 34, enz.) geestelijk hongerenden getuigden erin van de spijs der ziel, die God zoo mildelijk gaf, (Ps. 25, 119, enz.) ja, Gods volk uitte zich in de Psalmen met veel gebed, dank, lof en aanbidding.

 

Maar nu meene niemand, dat dit ons loflied op het Psalmenboek inhoudt, dat we het met de hier voren gegeven gedachte van vele Christenen eens zijn. Integendeel gelooven wij, dat de Psalmen, als een geheel genomen, niet alleen niet uitsluitend gezongen moeten worden in de gemeente-bijeenkomst, maar in het geheel niet gegeven zijn als zangen voor de gemeente.

Men versta ons wel: de Psalmen zijn, evenals het heele Woord Gods [1], ook voor de gemeente gegeven tot leering, volharding en vertroosting, (Rom. 15 : 4.) tot voorbeeld en waarschuwing, (1 Kor. 10 : 6 en 11.) tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing in de gerechtigheid. (2 Tim. 3 : 16.)

Maar daarom zijn ze nog niet gegeven als liederen, die de gemeente heeft te zingen! Zeer zeker is alles, wat in de Schrift staat voor ons, maar niet alles handelt over ons. Zeer zeker zijn de Psalmen een deel van de waarheid Gods, maar daarom geven ze nog geen uitdrukking aan het standpunt, dat de Nieuw-Testamentische heiligen innemen. En liederen, die wij als gemeente zingen, moeten toch de uiting zijn van den toestand en staat der geloovigen in Christus nu.

 

De Psalmen zijn de zangen van en dus voor de heiligen onder de wet. Nadat Paulus in Romeinen 3 achtereenvolgens verscheidene aanhalingen had gedaan uit het Boek der Psalmen, zegt hij: "Wij weten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat zegt tot hen, die onder de wet zijn." Hiermede nu heeft de Heilige Geest Zelf het karakter der Psalmen aangegeven. En de gevoelens en ondervindingen, die erin zijn uitgedrukt, zijn volmaakt in overeenstemming met dit karakter. Van ons nu, die tot de gemeente behooren, zegt de apostel: "Gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade." (Rom. 6 : 14.) Voorwaar een hemelsbreed verschil. Wet en genade staan tegen elkander over. "De wet is door Mozes gegeven; de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden." (Joh. 1 : 17.) "Eer het geloof kwam, waren wij onder de wet in bewaring, besloten tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden." (Gal. 3 : 23.)

Nu spreekt het toch wel vanzelf, dat wij, die onder de genade zijn, die door het geloof in Christus verlost zijn, de gevoelens onzer ziel en de uitdrukking van ons geloof en van onze hoop niet in de Psalmen hebben te zoeken, maar in de Evangeliën en in de Brieven, waar over het volbrachte werk, over ons standpunt en hemelsche zegening, over onze roeping en hemelsche verwachting wordt gesproken. Zeker, in de Psalmen wordt ons de Christus voorgesteld in Zijn lijden en heerlijkheid, maar wáár vindt ge er het kindschap, het zoonschap, de eenheid des lichaams, het Vaderhart, het Vaderhuis? Wáár treft ge er aan: de verzekering der zondenvergeving, het voleindigd zijn in Christus, het begenadigd zijn in den Geliefde, het gezet zijn in de hemelsche gewesten?

Geen woord van al deze waarheden.

En integendeel allerlei uitdrukkingen, die het bewijs leveren, dat zij, die de Psalmen zongen, geen bewustzijn hadden van een volbrachte verzoening, zooals Paulus aangaande hen in Hebr. 10 : 2 zoo nadrukkelijk zegt.

De geloovigen van het Oude Testament hadden een heel ander standpunt dan wij. God had voor ons wat beters voorzien. (Hebr. 11 : 40.)

 

Dat betere komt ook zoo treffend uit in de zoogenaamde Wraak-Psalmen. Hoe vaak wordt in de Psalmen gesmeekt, dat de vijanden zullen worden verdelgd; dat God hun bloed wreken mocht van hen, die hun verdrukkers en wederpartijders waren!

Maar als Jakobus en Johannes vuur van den hemel willen laten komen, om de vijanden van hun Meester er mee te verslinden, bestraft de Heiland hen en zegt: Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt; want de Zoon des menschen is niet gekomen om der menschen zielen te verderven, maar om te behouden."

De Wraak-Psalmen zijn geenszins verkeerd; geen uitingen - zooals sommigen hebben gezegd - van een verkeerden geest, een geest van vergelding, die toen algemeen onder de volken werd gevonden en door Israël overgenomen. Neen, ze zijn volkomen in overeenstemming met de bedeeling der wet. Gods rechtvaardige straf werd ingeroepen in de bedeeling der gerechtigheid over allen, die ongehoorzaam waren. De vijanden des Heeren moesten worden uitgeroeid; de oorlogen des Heeren gestreden.

En zoo zal het ook weer in de toekomst zijn, als onze bedeeling, de bedeeling der genade, voorbij is. De gemeente is dan opgenomen. De heiligen uit Israël zijn in verdrukking, en evenals in de Psalmen roepen zij Gods wraak in over hun vijanden. (Openb. 6 : 10.)

Hoe kunnen wij dan, wij, die onze vijanden moeten liefhebben, zulke Wraak-Psalmen op de lippen nemen als zangen, als uitingen van ons geestelijk leven?

We zullen eenige uitspraken noemen.

"Breek den arm des goddeloozen en boozen!" (Ps. 10: 15.)

"God geeft mij volkomen wraak!" (Ps. 18 : 48.)

"Geef hun naar hun doen en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk; doe hun vergelding tot hen wederkeeren." (Ps. 28 : 4.)

"Laat ze worden als kaf voor den wind ... hun weg zij duister en gansch slibberig ... de verwoesting overkome hen..." (Ps. 35 : 5-8.)

"Laat ze verwoest worden!" (Ps. 40 : 16.)

"Roei ze uit door Uw waarheid." (Ps. 54 : 7.)

"Dat hen de dood als een schuldeischer overvalle; dat zij levend ter helle nederdalen!" (Ps. 55 : 16.)

"Verbreek hun tanden in hun mond ... laat ze smelten als water … laat ze de zon niet aanschouwen." (Ps. 58 : 7-9.)

"Wees niemand van hen genadig ... verteer ze in grimmigheid..." (Ps. 59 : 6 en 14.)

"Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik ... laat hun oogen duister worden, dat ze niet zien, en doe hun lenden geduriglijk waggelen. Stort over hen Uw gramschap uit, en de hittigheid Uws toorns grijpe ze aan." (Ps. 69 : 23-25.)

"Laat ze met smaad en schande overdekt worden." (Ps. 71 : 13.)

"Alle morgen zal Ik alle goddeloozen des lands verdelgen, om uit de stad des Heeren alle werken der ongerechtigheid uit te roeien." (Ps. 101 : 8.)

"Dat zijn kinderen weezen worden, en zijn vrouw weduwe ... dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn weezen genadig zij." (Ps. 109 : 9-12.)

"Ik haat mijn vijanden met een volkomen haat." (Ps. 139 : 22.)

"Roei mijn vijanden uit ... breng ze om." (Ps. 143 : 12.)

En ten slotte nog één plaats:

"Welgelukzalig zal hij zijn, die uw kinderkens grijpen en aan de steenrots verpletteren zal." (Ps. 137 : 9.)

 

Het is dan ook niet te verwonderen, dat zulke Psalmen niet gezongen worden door hen, die toch opkomen voor het geheele Psalmenboek als de Goddelijke bundel der gemeente-zangen. Ze gevoelen telkens de groote moeilijkheid, om de meeste Psalmen geheel te zingen; hetgeen ze dan ook niet doen. Vele Psalmen zingen zij in 't geheel niet. En ook bij Psalmen, die ze zingen, en gaarne zingen, stuiten ze telkens op enkele woorden en uitdrukkingen, die ze liever niet zouden bezigen voor God.

Er is onderscheid van bedeeling.

Heeft men dit verstaan, dan beschouwt men de Psalmen niet als een bundel gemeente-zangen, maar men maakt van de Psalmen, door Gods Geest geleid, een gezegend en dankbaar gebruik naar de bedoeling der Schrift.

 

Kunnen we dan in 't gehéél geen Psalmen zingen?

Dat is weer een andere vraag, die we ontkennend moeten beantwoorden.

Paulus haalt in de Hebreën het Psalmwoord aan - en het is als een lied in zijn hart -: "De Heer is mij een Helper, en ik zal niet vreezen; wat zou een mensch mij doen?" (Ps. 118 : 6.)

Zoo kunnen we ook van harte zingen, dat de Heer onze Herder is, en het ons aan niets zal ontbreken; dat God ons een toevlucht is, een hulp in benauwdheden; dat de Heer een zon en schild is, en genade en eere zal geven. (Ps. 23, 46, 84.)

Maar hierom gaat het nu niet in deze regelen.

We behandelen thans het vraagstuk, of de Psalmen (dus als geheel) den liederenbundel zijn voor den zang der gemeente.

En we hebben gezien, dat dit niet zoo is, en niet zoo zijn kàn.

De Psalmen, vervuld met aardsche hoop en belofte, met nationale bevrijding en smeekingen tot verdelging van Israëls vijanden, kunnen onmogelijk de uiting zijn van het hemelsche volk, van de gemeente in den tijd der genade.

Israël heeft ze gezongen; ze als zangen in den tempel gehad.

En straks zal het oude Psalmenboek weer - en dan gehéél en volkomener dan ooit - gebruikt worden voor geheel Israël, dat zalig zal worden.

Maar wij, leden der gemeente, zingen thans Gode op geheel andere wijze, ook al zijn er gedeelten der Psalmen Davids, die door ons op de lippen genomen kunnen worden als uitingen van ons geloovig hart.

Wij, leden der Gemeente, hebben een veel hooger soort aanbidding. Israël aanbad God als Jehovah. Wij Christenen, aanbidden God als Vader, en nemen, met dank aan den Vader, den liefelijken Jezus-naam op onze lippen, als wij samen vereenigd zijn rondom Zijn heerlijken Persoon en in Zijn naam. Welk een gemis, als de gemeente niet op de lippen kan nemen den naam van Jezus, niet God "Abba, Vader!" kan noemen!


[1] Van de berijmde Psalmen kan men dat natuurlijk niet zeggen. Daar is dikwijls iets weggelaten of bijgevoegd, of soms ook een andere gedachte ingelegd