Nu wij in het algemeen gesproken hebben over het zingen tot stichting, als een gemeenschappelijke handeling in de vergadering der gemeente, kan het zijn nut hebben, nog meer in het bijzonder op dit onderwerp in te gaan.
Paulus zegt in 1 Kor. 14 : 15: "Ik zal met den geest zingen." Wat wil dat zeggen: "Met den geest zingen"? Is het de bedoeling, dat men in den Heiligen Geest zal zingen? Hoe gewenscht dit laatste is, (namelijk het in gemeenschap zijn met den Heiligen Geest, als men zingt,) zoo is de bedoeling van Paulus' woord hier over het zingen toch een andere.
Bij de vertaling van het Nieuwe Testament was het zeer moeilijk te beslissen, wanneer "geest" met een groote dan wel met een kleine "g" moest geschreven worden. Bij voorbeeld: we lezen in Rom. 8 : 16: "De Geest Zelf getuigt met onzen geest." Hier is blijkbaar een verschil. De Geest, die getuigt, is de Heilige Geest, als persoon in ons wonende. "Onze geest" is de "geest des levens," die ons is meegedeeld. Het eerste is de Geest als persoon, het tweede de geest als het nieuwe leven in ons.
Een nauwkeurig onderzoek van den tekst, die vóór ons ligt, doet ons zien, dat het woord "geest" hier betrekking heeft op onze nieuwe natuur; gelijk we bij voorbeeld lezen in Joh. 3 : 6: "Hetgeen uit den Geest geboren is, is geest."
In 1 Kor. 12 wordt over den Heiligen Geest gesproken als persoon, als oorsprong en kracht van al de gaven in de gemeente. Maar hier in hoofdstuk 14 hebben we onzen geest, ons nieuwe leven. Want hier gaat het meer om de verantwoordelijkheid van den geloovige, die een gave of gaven bezit, en die hij door zijn nieuwe geboorte kan beoefenen met die Goddelijke bekwaamheid, die hem in staat stelt om de geestelijke dingen te verstaan en in praktijk te brengen. "Want wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest, die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons door God geschonken zijn." (1 Kor. 2 : 12.)
Zoo lezen we in ons hoofdstuk, dat, wie in een taal spreekt, in den geest verborgenheden spreekt. (Vs. 2.) En dat, wie bidt of zingt in de gemeente, met den geest moet bidden, zingen of danken. (Vs. 15 en 16.) En ten slotte: dat de geesten der profeten den profeten onderdanig zijn. (Vs. 32.)
Uit de laatste aanhaling vooral is het zeer duidelijk, dat er geen sprake is van den Heiligen Geest. Want de Heilige Geest zou toch immers niet onderworpen kunnen zijn aan een profeet!
Het was echter noodig, de Korinthiërs er aan te herinneren, - gewoon als zij waren aan de buitensporigheden van het orakel van Delphi en andere Heidensche orakelen, - dat de profetie in de gemeente geen impulsieve, niet te controleeren handeling was, afgescheiden van de verantwoordelijkheid van dengene, die profeteerde; maar integendeel, dat de geest van den profeet hem onderworpen was, en deze verantwoordelijk was, op een ordelijke wijze te spreken tot stichting en opbouwing van de geheele vergadering.
Met hetgeen hier is opgemerkt, willen we in geen enkel opzicht verzwakken het belangrijke feit, dat de Heilige Geest in de gemeente de kracht is, ook voor het gemeentelijk zingen. Dit wordt te voren door den apostel voor de Korinthiërs vastgelegd, als hij zegt: "Al deze dingen werkt één en dezelfde Geest." (1 Kor. 12 : 11.)
Maar in deze gemeente lieten vele broeders zich leiden door hun gevoel, en beoefenden bandeloos hun gaven. Daarom dringt de apostel aan op hun persoonlijke verantwoordelijkheid; zich toch te matigen; en alles door den Geest met den geest te doen. Antinomianisme (wetteloosheid) in geestelijke dingen, is namelijk even verwerpelijk als antinomianisme in zedelijke dingen. Men is gebonden aan God. De vrijheid mag geen dekmantel worden voor losbandigheid, voor het vleesch. In alle dingen moet men onderworpen zijn aan den Heer. Zeker, ik ben door genade gered, maar dit is geen reden om mijn lichaam niet te bedwingen; integendeel. De Heilige Geest is de eenige kracht voor aanbidding en dienst in de gemeente, maar dit is geen reden om mijn geest en woord niet te beheerschen, en niet elke handeling te toetsen aan Gods Woord.
Het bewustzijn van de tegenwoordigheid Gods in de gemeente, heeft een machtige uitwerking op den geest van den geloovige. Het weerhoudt zijn eigen wil, zijn menschelijk gevoel.
De gemeente te Korinthe kende de waarheid, dat God in hun midden was. (1 Kor. 14 : 24 en 25.) Welnu, was het dan niet noodig, daarmede in elk bijzonder geval rekening te houden? Hun geest moest voor het heilig aangezicht verkeeren van Hem, die met Zijn heilige tegenwoordigheid in het midden der gemeente vertoefde. De apostel stelde dan ook op den voorgrond, dat, waar eenige handeling geschiedde in de gemeente, de geest van den geloovige in actie was, hetzij door verborgenheden te spreken, hetzij door te bidden, te zingen, te danken of te profeteeren.
Alles wat gedaan wordt in de vergadering, dus ook het gemeenschappelijk zingen, moet als in de tegenwoordigheid Gods geschieden. Wil het geestelijk lied, dat door de geloovigen samen gezongen wordt, Gode aangenaam zijn, dan moet de Heilige Geest in de harten werken, opdat we in geest en in waarheid den Vader zouden kunnen aanbidden. (Joh. 4 : 24.)
Wat is dat ernstig!
Als daaraan meer gedacht werd, zouden niet zoo licht twee broeders tegelijk een lied opgeven; zou men niet soms zoo bandeloos zich openbaren in het opgeven van liederen. Onze geest is het nieuwe leven, hetwelk van boven is, en wordt bestuurd door den Heiligen Geest. O, er is zoo groot gevaar, dat wij onwaakzaam zijn en onze vrijheid misbruiken! Men kent een lied, zingt het gaarne thuis, en geeft het nu op in de samenkomst. Maar is dat lied het juiste voor die ure? Men hoort een woord in een gebed, vindt het in zijn gedachten terug in een lied, en geeft dit op. Maar alleen dat enkele woord komt in het lied voor, en overigens heeft het lied een gedachtengang, die geheel afwijkt van wat de vergadering bezighoudt. Men geeft hoogstaande liederen op, uit zich hoog geestelijk, terwijl de toestand der vergadering daarmede niet in overeenstemming is. Men vindt het zoo aangenaam, als een lied staande wordt gezongen, en staat nu maar op bij het eene lied na het andere. O, het is heerlijk, sommige liederen staande te zingen! Maar ook hier moet niet het gevoel, doch onze geest beslissen. Onze geest staat in tegenstelling met ons vleesch. De nieuwe natuur bekwaamt ons door den Heiligen Geest.
Het is zoo belangrijk, Gode te mogen zingen.
Alles wat geschiedt in de vergadering, moet geschieden vóór God en moet zijn ván God. En daarom moet, wil de vergadering met den geest zingen, elk der vergaderden persoonlijk met den geest zingen.
Vergeten we toch niet, dat alles geestelijk is. God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid. Alleen geestelijke lof is Gode welbehaaglijk in het midden der gemeente.
Ligt hierin geen ernstige waarschuwing tegen al wat vleeschelijk is, en wat dan Gode wordt aangeboden?
Natuurlijk legge deze gedachte anderzijds weer niet aan banden. Gevaren omringen ons aan alle zijden.
Laten we dan bidden om bewaard te worden, naar de een of andere zijde over te slaan.
Ook hierin ligt een gevaar, dat het zingen meer een oefening wordt om een schoon geluid te geven, terwijl onze geest er niet bij werkzaam is.
En dát is toch het belangrijke: zingen met den geest!
U loof ik, Heer! alleen;
want in den hemel en op aard
is niemand mijnen lofzang waard,
mijn liedren en gebeên!
![]() |