Voor alle dingen hebben de geloovigen in Christus de leiding des Geestes en de onderwijzing des Woords noodig. Geest en Woord behooren samen. Men kan deze twee niet van elkander scheiden; en nog minder kunnen ze met elkander in tegenspraak zijn. Het woord is de waarheid, zegt de Heer Jezus; en de Geest wordt de Geest der waarheid genoemd. De verlichting van den Geest bewaart de geloovigen voor verkeerde uitlegging der Schriften; en het geschreven Woord van God bewaart hen tegen alle zoogenaamde, voorgewende werking en openbaring des Geestes.
Dikwijls is er gesproken en geschreven over aanbidden, bidden, en het beoefenen der gaven in en door de gemeente. Maar nog nooit hebben we uitvoerige uiteenzettingen of artikelen gehad over het zingen der gemeente. En toch behoort ook dit onder "alle dingen," waarbij we ons hebben te laten voorlichten door Woord en Geest. En toch maakt ook het zingen blijkens het Nieuwe Testament deel uit van den gemeentelijken eeredienst, zoodat het dus wel in de eerste rij staat der dingen, waarbij wij de voorlichting van Geest en Woord behoeven.
Wij gelooven dan ook goed te doen, eens nauwkeurig na te gaan, wat ons wordt geleerd aangaande het zingen der gemeente. En wij vertrouwen, dat de lezer bij hetgeen wij over dit stellig niet onbelangrijk onderwerp opmerken, zal verkeeren in de gezindheid der Bereërs, die het woord, tot hen gericht, met alle toegenegenheid ontvingen, maar ook dagelijks de Schriften onderzochten of hetgeen de apostelen door den Heiligen Geest tot hen spraken, alzoo was.
Tot voorzichtig en biddend onderzoek is voor den Christen bijzondere aanleiding. Want de geloovigen in Christus zijn in de vrijheid gesteld. Ze zijn niet onmondig; niet onder een leermeester. Ze zijn allen zonen Gods door het geloof in Christus Jezus. De Brief aan de Galaten komt met groote beslistheid op voor het verschil tusschen Joden en Christenen, een verschil, dat geenszins alleen in naam bestaat. Het is een verschil als tusschen slavernij en vrijheid, knecht- en zoonschap. Nu heeft God voor de "knechten" - de Israëlieten - op alle gebied, ook op dat van de gewoonste dingen van het dagelijksch leven, de nauwkeurigste aanwijzingen gegeven, tot in het kleinste van het kleine toe; en niet alleen de wijze van het naderen tot God, van den eeredienst, geheel geregeld, maar zelfs over voedsel en kleeding zorgvuldige onderwijzing gegeven, tot in de onderdeelen toe. In het Nieuwe Testament echter vinden wij - voor de Christenen - een tegenovergestelde methode van voorlichting. Niet alleen hier geen sprake van "Gij zult !" en "Gij zult niet!" maar beginselen in plaats van lijsten met geboden. Wat rein of niet rein is, geoorloofd of niet geoorloofd, heeft de Christen zelf te onderzoeken bij het licht van Woord en Geest, naar hetgeen ons gezegd wordt in 1 Kor. 10 en Rom. 12 en 14: "Hetzij dat gij eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het alles ter eere Gods," beproevende, welke de goede en welbehaaglijke en volmaakte wil van God zij," "een iegelijk in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd zijnde," "handelende in geloof, want al wat niet uit geloof is, is zonde." Ja, ook als het gaat om de inrichting der gemeente, en de vraag, hoe de Christen zich in de gemeente heeft te gedragen, worden hem geen wetten en vastgestelde regelen gegeven. Hij wordt geroepen om zelf te beproeven en te oordeelen. Want "hij heeft de zalving van den Heilige (d. i. van den Heiligen Geest) en hij weet alle dingen." (1 Joh. 2 : 20.) De inwoning van den Heiligen Geest geeft namelijk aan de geloovigen in Christus geestelijk verstand, doet hun de waarheid, die van den beginne is, kennen, en geeft hun den zin van Christus om alles te beoordeelen. Deze zalving bezitten niet maar de vergevorderden, de geestelijken, neen, zelfs de jongste kinderkens in Christus. Allen hebben dus twee veiligheidsmiddelen: de Geest en het geschreven Woord. En ze worden erdoor onderwezen in alle dingen. - Maar nu spreekt het wel vanzelf, dat allen het hoog noodig hebben, om te worden aangemoedigd, hun heerlijk standpunt in Christus te verwezenlijken. Want juist omdat zij geen lijst van geboden hebben, doch moeten beproeven of een zeker ding ter eere Gods is of niet, moeten zij de Schriften onderzoeken, met beproeving van zichzelf, met gebed, opdat niet het vleesch, maar alleen de Geest zou oordeelen in de dingen des Heeren.
Vergun mij nu, in het licht der voorafgaande overwegingen uw aandacht te vestigen op de plaatsen in het Nieuwe Testament, die in betrekking staan tot het onderwerp, dat we thans vóór ons hebben. En dan zal het, na hetgeen we overdachten, geen verwondering bij u wekken, dat de toespelingen op het zingen zoo weinige en zoo kort zijn. Ook zal dit geen aanleiding voor u zijn, om het onderwerp als minder gewichtig te beschouwen; immers hoogst belangrijke waarheden als de doop, het avondmaal, de dag des Heeren, worden evenmin breed ontwikkeld in het Nieuwe Testament, maar zijn tot ons gebracht met eenzèlfde mate van schaarschheid en kortheid. Het sobere echter, dat ons in het Nieuwe Testament over verschillende onderwerpen van beteekenis gegeven wordt, - ook over het zingen, - werpt er overvloedig en voldoende licht op.
Allereerst willen we dan luisteren naar wat Paulus over het zingen zegt in zijn eersten Brief aan de Korinthiërs, waarin hij aanwijzingen geeft over gemeentelijke inrichting, orde en tucht.
Het woord in 1 Korinthe 14 : 15: "Ik zal met den geest zingen, maar ik zal ook met het verstand zingen," geeft ons een grondbeginsel, schijnbaar eenvoudig, maar van groot belang in betrekking tot het vraagstuk van het zingen. En uit het verband is duidelijk, dat de woorden, die hier over het zingen van den Christen gezegd worden, betrekking hebben op het zingen der gemeente.
Onder de gemeentelijke dingen, die in den eersten Brief aan de Korinthiërs behandeld worden, behoort ook de uitoefening der gaven, het doel en de waarde van het gebruik ervan, het geschieden van alles naar orde en regel. In 1 Korinthe 12 wordt ons erop gewezen, dat de Heilige Geest de bron en de kracht is der gaven. Het Hoofd der Gemeente, Christus, deelt de gaven uit, naar Zijn maat. (Ef. 4 : 7-12,) Maar de uitoefening vindt plaats onder werking en leiding des Geestes, die aan een iegelijk in het bijzonder (verschillend) toebedeelt, gelijk Hij wil. (1 Kor. 12 : 11.) Zoo moeten dan alle heiligen afhankelijk zijn van den Heiligen Geest, opdat zij kracht zouden ontvangen om de gaven, hun gegeven, in de praktijk nuttig te besteden.
Nu waren er blijkbaar in Korinthe broeders, die de gave van talen hadden ontvangen. In de kracht des Geestes konden ze spreken in onbekende talen. Natuurlijk waren zij nu verantwoordelijk, die gave op den juisten tijd te gebruiken. Maar de Korinthiërs deden dit niet. Zij maakten gebruik van het voordeel, dat zoo vele geloovigen samenvergaderd waren, om hun wonderbare gave te ontplooien, en dat nog wel met zelfverheffing. Zoowel het een als het ander was verkeerd. Want kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. En de liefde moest de drijfveer zijn bij alles, wat men deed in de gemeente. Was het nu niet duidelijk, dat die in een taal sprak, wel zichzelf stichtte, maar niet de gemeente? Tenzij dan dat hij het uitlegde! Sprak dus iemand in de gemeente in een taal, dan moest hij bidden, dat hij het ook kon uitleggen; of een ander, met de gave van uitleggen, moest het uitleggen. En bovendien: de gave der talen wás niet gegeven tot een teeken voor de geloovigen, maar voor de ongeloovigen. Zoo dan: de talen waren eigenlijk niet voor de gemeentevergadering. Maar indien deze gave er besteed werd, was het geheel en al verkeerd, als niet één uitlegde wat gezegd werd. Hiertoe was echter óók een gave noodig, die de persoon zelf kon ontvangen of die een ander kon hebben. - In één woord: het gaat in de gemeente om de stichting van allen. Maakte nu de Geest van een gave gebruik, die niet allen dienen kon, dan zou diezelfde Geest er stellig ook onmiddellijk voor zorgdragen, dat door de ontwikkeling van een andere gave de nuttigheid tòch allen ten deel werd.
Welk een belangrijk grondbeginsel voor den geheelen dienst in de gemeente! Laat alle dingen geschieden tot stichting!" (1 Kor. 14 : 26.) Ja, de waarheid, dat het den Geest steeds te doen is om de stichting der gemeente, overheerscht dit heele hoofdstuk. Het bezit van een gave is nog geen reden om haar onbegrensd te beoefenen. Regel moet zijn, dat alle dingen welvoeglijk en met orde geschieden, omdat anders verwarring ontstaat; en God is geen God van verwarring, maar van vrede.
Nu moet wel bedacht worden, dat de Geest in verbinding werkt met het verstand. Dat wil zeggen: met het verstand zoowel van hem, die de gave beoefent, als van hen, die toehooren. En deze laatste overweging geeft ons een nuttige aanwijzing, een goede leiding in betrekking tot het uitoefenen van geestelijke gaven in de gemeente. De Geest toch wil den zegen maar niet voor één enkele of enkelen doen strekken, doch voor iedereen, die aanwezig is. Daarom komt de apostel met zooveel warmte op voor het profeteeren: de gave van het uitspreken van Gods gedachten door iemand, die met God in gemeenschap leeft. "Die profeteert, sticht de gemeente!"
Klaar en helder wordt derhalve aangegeven, hoe de gaven des Geestes (door Christus) onder de werking en leiding des Geestes tot praktisch nut voor allen kunnen zijn. Elke handeling des Geestes heeft ten doel: de stichting der geloovigen als een geheel. Dit nu moet derhalve het kenmerk zijn van elke handeling, die in de gemeente geschiedt. "Alzoo .... dewijl gij ijveraars zijt naar geesten, (geestelijke gaven,) zoekt, dat gij moogt overvloedig zijn tot stichting der gemeente." (1 Kor. 14 : 12.)
Nu zei de apostel volstrekt niet, dat talen geen gaven waren. Maar - wat had de gemeente eraan, als zij niets verstond? "Mijn verstand is zonder vrucht!' (1 Kor. 14 : 14.) De apostel maakt dit duidelijk door hetgeen hij zeggen gaat over bidden, danken en zingen. "Wat is het dan? Ik zal met den geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden; ik zal met den geest zingen, maar ik zal ook met het verstand zingen. Anders, zoo gij dankt (of looft) met den geest, hoe zal hij, die de plaats eens onkundigen inneemt, amen zeggen op uw dankzegging, daar hij niet weet, wat gij zegt. Want gij dankzegt wel goed, maar de ander wordt niet gesticht." (1 Kor. 14 : 15-17.) Men moest zich uiten: verstaanbaar voor allen. Anders sprak men in de lucht. Dit geschiedde met een taal; gelijk dit óók kon plaats vinden met bidden en zingen. Iemand kon in geestvervoering bidden, met den geest bidden, met God spreken, zonder dat de anderen dit verstonden. Maar wat nuttigheid had dit? Daarom: geest en verstand gaan samen. Als iemand dankt, moeten allen amen kunnen zeggen. (Dat toch allen het deden, als er verstaanbaar gedankt wordt; allen, broeders en zusters; en dan niet amen dènken alleen, maar amen zeggen!) En hoewel nu hier, wat Paulus zegt, rechtstreeks betrekking heeft op het spreken in talen, zooals dat in die dagen werd gevonden, ligt er toch een ernstige wenk in ook voor ons. Hoe licht laat iemand zich in het openbaar door zijn gevoel overheerschen, zoodat men soms vraagt of hij zelf wel verstaat, wat hij zegt, en zoodat in elk geval de toehoorders er weinig of niets aan hebben. Wat voor zegen zal dit geven voor het geheel? Daarom, overtuigd van het groote belang om zóó te bidden, dat allen amen op de dankzegging kunnen zeggen, roept de apostel voor zichzelf uit: "Hoewel ik God danken mag, dat ik meer dan gij allen in een taal spreek, zal ik in de gemeente liever vijf woorden spreken met mijn verstand, opdat ik ook anderen onderwijze!'' En: "Ik zal met den geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden; ik zal met den geest zingen, maar ik zal ook met het verstand zingen!" (1 Kor. 14 : 18, 19 en 15.) Elke handeling in de gemeente moet kunnen worden begrepen, en zóó zijn, dat de eenvoudigste heilige zijn instemming kan betuigen. In één woord: er moet gemeenschap zijn tusschen hem, die de gave beoefent, en hen, die hooren.
Uit het onderzoek van 1 Kor. 14, dat noodzakelijk was tot recht verstand van het tweede gedeelte van het vijftiende vers van dit belangrijke hoofdstuk, is ons nu gebleken, dat zingen een der dingen is, die in de gemeente geschieden, op één lijn staande met bidden en danken. Als ik bid of dank, doe ik dit in gemeenschap met het geheel. Zoo nu ook als ik zing. Zingen is de gezamenlijke uiting der harten tot den Heer. Zonder een geestelijke natuur te bezitten, zouden de heiligen niet Gode kùnnen zingen. Zonder geestelijk verstand kunnen ze niet met elkander in gemeenschap zingen. Ook het zingen behoort tot de stichting, en wel tot de stichting van allen. Hoe belangrijk is het, dat hieraan wordt gedacht! Daarom moeten de liederen duidelijk zijn, in overeenstemming met de waarheid, die wij kennen. Daarom moeten liederen worden opgegeven, die, weinig of veel, het doel kunnen bereiken: de stichting der gemeente. - Maar op dit laatste komen wij een volgende maal nog meer in bijzonderheden terug. Laten wij ons nù hierbij bepalen: dat ook het zingen een uiting is van onze gemeenschap, een handeling tot stichting der gemeente.
Maar dan willen we ook God danken voor de gave van den zang! Denken we ons toch eens in, hoe het zijn zou, als er in onze samenkomsten niet werd gezongen!
Er worden verschillende woorden in het Grieksch gebruikt voor zingen en lofzangen. Eén ervan is het woord, waar ons hymne van afgeleid is. We vinden het in Mattheüs 26 : 30, Mark. 14 : 26, Hand. 16 : 25 en Hebr. 2 : 12. De bedoeling van dit woord is: een gevoelvolle lofzegging ter eere Gods. Welnu, is het dan niet schoon, dat dit woord gebruikt wordt, als de Heer in het laatst van Zijn leven op aarde, in bange uren, Zelf een lied tot Gods eere meezingt met Zijn discipelen? (Aandoenlijk als Hij mee de woorden aanheft van den lofzang: "Ik zal niet sterven, maar leven, en Ik zal de werken des Heeren vertellen!" Ps. 118 : 17.) Is het dan niet schoon, dat Paulus en Silas, als zij bidden in den kerker, met de voeten in den stok, ook gevoelvolle lofzangen aanheffen tot Godes eer? En ten slotte: is het dan niet óók schoon, ja, zoo mogelijk schooner nog, dat de Heer Jezus na Zijn opstanding onmiddellijk uitroept: "In het midden der gemeente zal Ik U lofzingen!"? Gods eere had Hij gezocht. Gods eere wilde Hij nu vermelden. Maar niet voor Zichzelf alleen, doch in gemeenschap met allen, tot stichting der gemeente. Want Hij had de gemeente lief. Hij gaf Zich voor haar over. Hij redde haar. Hij leidt haar straks tot Zich. Maar ... Hij zoekt ook haar belang in het heden; Hij denkt aan haar heil, haar onderwijzing en stichting! En tot dit laatste gebruikt Hij ook het gemeentelijk zingen.
U, Jezus, zij de lof!
U, die uit hooger kringen
ons leerdet het gezang
der vrijgekochten zingen;
U, die op onzen weg
Uw trouw en liefde toont,
en met het volle heil
er 't einde van bekroont.