ABRAHAMS OFFER.

"Hef nu uw blik omhoog, en tel, zoo 't mooglijk is,
Der sterren talloos tal aan 's hemels wijde bogen, -
In aantal diè gelijk zal eenmaal voor Mijn oogen
't Uit u verwekte zaad, in 't land der erfenis,
Waar, als een vreemdeling, gij heden moet verkeeren,
Door Mijne hand geplant in menigte vermeeren."

Geen kind en erfgenaam, uit Sara's schoot verwekt,
Was tot op dezen stond aan Abraham geboren;
En, ziende op het vleesch, was alle hoop verloren,
Dat ooit geschieden zou, wat hier Gods raad ontdekt.
Alleen een vast geloof en kinderlijk vertrouwen
Kon op des Heeren trouw en op Zijn almacht bouwen.

Geloovig is Gods Woord door Abraham aanvaard;
Hetgeen de Heer belooft, blijmoedig aangenomen.
Ziet 't vleeschlijk oog geen licht - de tijd zal zeker komen,
Dat in vervulling treedt, waarop 't geloofsoog staart.
"Op hope tegen hoop" zien hemelwaarts de blikken, -
God heeft Zijn Woord verpand, Hij zal Zijn heil beschikken!

Het lang verbeide uur, volhardend afgewacht,
Met groote vreugd begroet, is eindelijk verschenen;
In haren ouderdom heeft Sara hem dien éénen,
Den zoon en erfgenaam, aan 't vaderhart gebracht.
"In lzak is uw zaad" - zóó heeft de Heer gesproken;
't Heeft in de ziel Zijns knechts een vreugdevuur ontstoken.

Nu kan opnieuw hij hemelwaarts de blikken slaan,
En, hopend op Gods trouw, der sterren tal bespieden,
Die spreken van het zaad, dat eenmaal zal gebieden
In 't land der erfenis, waar thans zijn voeten staan.
Hij ziet reeds in den geest die ure naderkomen,
Dat gansch de erfenis door 't erfvolk wordt genomen!

Richt dan een altaar op, tot eer van 's Heeren Naam!
Betaal uw God den dank, gezegende des Heeren!
Hij kroonde uw geloof; Hij schonk u uw begeeren,
Bracht vreugde in uw hart en in uw huis te zaam.
Geniet het "in den Heer;" blijf verder op Hem wachten;
Hij leidt u naar Zijn raad, en niet naar uw gedachten!

 


 

Opnieuw verschijnt Jehova aan Zijn gunstgenoot.
- Thans klinkt des Hoogsten stem gebiedend in zijn ooren:
"Neem lzaäk, uw zoon, uw eigen eengeboren,
Zoo lief voor 't vaderhart, - ontruk hem aan uw schoot,
Breng hem ten offer Mij - slacht hem met eigen handen,
Stel vleesch en bloed ter zij, leg uw natuur aan banden."

Is Abrahams geloof voor deze proef bestand?
Zal zijn gehoorzaamheid bij dit gebod niet falen?
Kan liefde tot zijn God de zegepraal behalen
Op 't vaderlijk gevoel, zoo diep in 't hart geplant? -
- Het hart werd hier beproefd tot op de diepste gronden,
Maar 't is oprecht voor God, aan Hèm gewijd bevonden.

Want ook dit woord van God werd door 't geloof aanvaard;
Het schijnbaar hard bevel gehoorzaam aangenomen.
Moet over heel zijn ziel ook smart en droefheid komen,
God vrààgt dit offer hem, en dáárom niet gespaard!
Belofte en bevel moog' met elkander strijden,
't Is voor Gods rekening; hij zal zijn zoon Hem wijden!

"in Izak is uw zaad;" 't blijft voor zijn oogen staan
Als 't onbedrieglijk woord van Hem, Wiens trouw nooit faalde,
Wiens macht, zoo onbeperkt, in helder daglicht straaalde
Op 't afgelegd gedeelte van zijn pelgrimsbaan.
Schoot ooit die macht te kort? Kan Hij niet lzak ’t leven
Verwekken uit den dood? hem aan hem wedergeven? –

Geen talmend wachten dan! Geen vleeschlijk overleg!
De weg mag moeilijk zijn, ze is duid'lijk aangewezen.
Dra is Moria's kruin voor 't vaderoog verrezen;
't Is de aangewezen plaats, het eindpunt van den weg.
Dáár zal des vaders hand zijn eenige niet sparen;
Daar wordt 't geheim onthuld, dat 't Godsbesluit zal baren.

"Zie, daar is vuur en hout - maar waar is 't offerlam?"
Die vraag, zoo kinderlijk, moet 't vaderhart doorwonden.
Maar, in zijn God gesterkt, is 't antwoord dra gevonden.
Hoor het aandoenlijk woord, dat van zijn lippen kwam:
"God zal Zichzelf, mijn zoon! naar eigen welbehagen,

Voorzien van 't offerlam, dat Hij van ons komt vragen!"

Dat hééft de Heer gedaan - maar, op Zijn eigen tijd.
Hij laat Zijn dienaar toe, het brandaltaar te bouwen,
Te binden lzaäk, zijn zoon, met sterke touwen.
Het offer, dat God vroeg, is nu Hem gansch gewijd.
Daar staat de offeraar - zijn hand is opgeheven,
Om met een enk'len slag het offer te doen sneven!

Maar eensklaps klinkt een stem: "Spaar nu den jongeling,
Ik heb uw daad gezien, gij toondet Mij te vreezen;
Dies zweer ik bij Mij-Zelf: uw zaad zal machtig wezen
Gelijk der sterren tal in 's hemels wijden kring,
Zoo min het mooglijk is de korr'len zands te tellen,
Zoo min zal van uw zaad 't getal zijn vast te stellen.

" ‘t Zal heerschen wijd en zijd, zelfs in der haat'ren poort,
Die 'k als begeerde buit in hun bezit zal stellen.
En gansch de wereld door zal Ik het doen vertellen:
Uit Abram en zijn zaad kwam heil en zegen voort.
Door alle volkren, alle natiën en tongen
Wordt in der eeuwen loop dit groote heil bezongen."

Het is des Heeren woord; en Abraham gelooft.
Is niet 't geloof hem ter gerechtigheid gerekend?
Hij werd Gods Vriend genaamd; zoo staat het opgeteekend;
Een eerenaam, hem nimmermeer ontroofd.
De gunsten van zijn God, die álle heil bevatten,
Zijn kost'lijk voor zijn hart, hem veel meer waard dan schatten.

Verheugd ziet nu het vaderoog op 't offer neer,
Nog slechts een oogenblik - de banden zijn ontbonden;
En een verdwaalde ram, in 't struikgewas gevonden, -
God had het daar beschikt! - werd 't offer voor den Heer.
"Op 's Heeren heil'gen berg" - zoo zal men voortaan spreken -
"Wordt het gewis voorzien." 't Is duid'lijk hier gebleken!

Nu is Moria's berg tot offerplaats gewijd;
't Is de uitverkoren plek, waar later Isrels vromen
't Gewijde offerbloed voor 't altaar Gods doen stroomen,
Daar in het heiligdom, voor Godes dienst bereid,
Waar beeld en schaduw saam het luist'rend oor verkonden,
Dat 't God'lijk raadsbesluit iets beters heeft gevonden.

Neen, 't bloed van lammeren, van bokken, ram of stier,
Voldoet niet aan Gods eisch ten aanzien van de zonden.
Het heilig recht van God, door menschen snood geschonden,
Eischt beter offerand' dan 't leven van een dier.
De losprijs voor de ziel, 't rantsoen voor 's menschen zonden,
Wordt in den Tempeldienst bij Isrel niet gevonden.

God baande Zèlf den weg; de rol des boeks gewaagt
Van Eénen, die daar spreekt: "Ik kom Uw wil volbrengen,
Dat is Mijns harten lust; Ik zal Mijn zoenbloed plengen
Als losprijs, die geheel Uw heiligheid behaagt.
Als Gij, naar Uwen raad, Mij 't lichaam hebt gegeven,
Voldoe Ik aan Uw eisch en offer U Mijn leven."

De Heil'ge daalde neer; Hij, die in 's Vaders schoot
Al de eeuwigheden door het Godlijk welbehagen,
Zijn lust en vreugde was, - Hij ging Zichzelf verlagen
Tot mensch, tot dienaar; werd gehoorzaam tot den dood.
Een werk heeft Hij volbracht, dat niemand kon volbrengen;
Hij heeft Zijn eigen bloed op 't altaar Gods doen sprengen.

Zie 't kruis van Golgotha! - zie, hoe de Heer daar leed;
Zie 't dierbaar Lam van God der velen zonden dragen.
De eigen hand van God heeft daar Zijn Zoon geslagen.
Van welk een zielesmart getuigt de jammerkreet:
"Waarom; Mijn God! waarom hebt Gij Mij nu verlaten?"
Geen antwoord op die klacht! - God moet de zonde haten!

Geen stemme werd gehoord in deze duisternis,
Om de opgeheven hand van 't Godsgericht te keeren.
Het offer werd geveld - 't moest in den gloed verteren
Van 't vuur der wraak van Hem, die rein en heilig is.
ja, 't Godslam wou Zichzelf ten offer overgeven;
Maar 't moest ook laten - naar den eisch des rechts - Zijn leven.

Het werk is nu volbracht, - Gods hoogste eisch voldaan, -
Gods heilge toorn gestild, - verzoening is gevonden!
Genade heerscht door recht tot delging van de zonden.
Verwonnen is de dood. De Heer is opgestaan! ....
Verlossing, licht en heil, en eeuwig zalig leven,
Wordt ieder die gelooft, om Jezus' wil gegeven!

F. D.

Vorig gedicht

Volgend gedicht