Een wonderschoone geschiedenis is de offerande van lzaäk, ons beschreven in het twee-en-twintigste hoofdstuk van Genesis. Aangrijpend, maar ook leerrijk. Want ze geeft ons allereerst nuttige lessen in verband met de beproeving des geloofs; en ze is ons anderzijds een treffend beeld van de opofferende liefde, geopenbaard door God en door Jezus Christus.
God beval aan Abraham om Hem zijn zoon, zijn eenige, dien hij liefhad, Izaäk, tot een brandoffer op te offeren.
Welk een bevel was dit! Offeren beteekende: slachten als een dier en als brandoffer verbranden. Moria was ongeveer twintig uren van Ber-séba verwijderd, zoodat Abraham een langen weg moest afleggen met zijn zoon, alvorens hem te kunnen offeren.
Wat was het doel van dit bevel? God wilde Abraham, Zijn vriend, op de proef stellen, of hij alles voor Hem overhad, ook het liefste, wat hij had, zijn eenigen zoon.
Zoo doet God nòg dikwijls. Hij wil, dat wij bereid zijn om alles op het altaar der liefde te offeren, hoe moeilijk 't ons ook valt, er afstand van te doen.
Nu wist God zeer goed, dat Abraham tot dit zware offer bereid was. Maar God wilde, dat het openbaar zou worden. Als God dan ook later zegt: "Nu weet Ik, dat gij godvreezend zijt, en uwen zoon, uwen eenige, Mij niet hebt onthouden," is de bedoeling van dit woord, dat God het nu had aanschouwd, hoe bereid Abraham was om Hem in alles te gehoorzamen.
't Was een zéér groote beproeving voor Abraham. Vijf-en-twintig jaren had hij op Izaäk gewacht, en ongeveer vijf-en-twintig jaren had hij hem nu als zoon. "Lachen" had hij hem bij zijn geboorte genoemd. En wat had deze jongen zijn moeder en vader een lachen bereid! Hij was een godvreezende, trouwe zoon, die in de voetstappen van zijn vader wandelde. Hij was ook de erfgenaam van diens goederen; de drager van de belofte, in welke alle geslachten gezegend zouden worden. En nu moest Abraham dezen geliefde opofferen!
Hoe licht had Abraham kunnen denken: "Zoo iets kan God niet van mij verlangen; God heeft mij Zelf in hem de belofte gegeven; hoe moet ze dan vervuld worden, als hij sterven moet!"
Maar Abraham heeft niet zoo gedacht, of althans, zoo die gedachte is opgekomen, haar spoedig veroordeeld. Want we lezen zoo eenvoudig van hem: "Toen stond Abraham des morgens vroeg op." Hij ging dus niet te rade met vleesch en bloed. Hij deed, wat de Psalmist later zegt: "Ik heb gehaast en niet vertraagd om Uwe geboden te onderhouden." Hij wist het, dat al wat God doet welgedaan is; dat God niets onmogelijks van ons verlangt. Daarom is in zijn hart zeer zeker de boventoon geweest: "Niet mijn wil, maar de Uwe geschiede!" en is er de overweging van het geloof gevonden, dat God machtig was, Izaäk zelfs uit de dooden op te wekken. (Hebr. 11 : 17-19.)
Welk een verschil met Lot! Lot vond in Sodom verzoeking, maar het was de verzoeking van Satan. Abraham echter werd door God verzocht. En de verzoeking Gods is een verzoeking in den zin van beproeving. Dit was een eer voor Abraham. God hield Zich met hem bezig. Hij wilde doen uitkomen, dat Abraham niet alleen met de lippen Hem beleed, maar met zijn hart aan Hem verbonden was.
Hoe smartelijk zijn soms Gods beproevingen voor ons! Vele ouders hebben Hem hun kind moeten wedergeven. God ontneemt dikwijls hetgeen, waaraan men het meest verbonden is. De verzoeking, die Abraham trof, was echter erger dan één onzer ooit overkwam: het mes moest hij nemen en zijn eigen zoon als een lam slachten! God zoekt waarheid in het binnenste. Laat het ons daarom een voorrecht zijn, als Hij ons geloof op de proef stelt. Dit geschiedt niet, wanneer wij wereldschgezind zijn, maar juist, wanneer wij in gemeenschap met God wandelen.
Abraham aarzelde geen oogenblik, naar Gods stem te luisteren, en hij maakte alles gereed om Gods bevel tot in bijzonderheden uit te voeren. Abraham veranderde ook niet van besluit, hoewel hij veel tijd had tot nadenken onderweg; drie dagen lang. Zeker zal hij aanvechtingen gehad hebben; de vijand zal hem niet met rust hebben gelaten; het zien op zijn geliefden zoon, die naast hem wandelde, zal hem tot veel droefheid hebben gestemd. O, dat zijn God, die hem zóó liefhad, zulk een offer van hem eischte! .... Maar zie, als hij aan zijn God denkt, is er bij hem volkomen rust. Dit blijkt uit hetgeen we lezen: "Aan den derden dag, toen hief Abraham zijn oogen op en zag die plaats van verre, en Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel en ik en de jongen zullen henengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeeren." Abraham ging aanbidden. En de aanbidder heeft God tot voorwerp. De aanbidder is vervuld van Gods liefde; hij weet, dat God hem liefheeft. Vandaar ook, dat Abraham in het geloof zegt: Wij zullen tot u wederkeeren. Gods liefde en Gods macht zou tusschenbeide treden, wát er ook geschieden moest, - hij was er ten volle van overtuigd.
En nu lezen wij een woord, dat wij eenige malen in deze geschiedenis aantreffen, en dat ons zoo treffend aantoont, hoe ééns geestes vader en zoon waren. Het is het woord: "En zij beiden gingen tezamen."
De eerste keer wordt het gezegd, dadelijk nadat Abraham van zijn knechten afscheid genomen had, en met zijn zoon alleen den berg beklom. Abraham had het hout van het brandoffer genomen, en het op zijn zoon gelegd. Het was een zware vracht, en dus een bewijs, dat Izaäk niet een jongen, maar reeds een man was. Flavius Josephus zegt, dat hij toen vier en twintig jaar was. Abraham nam zelf het vuur en het mes in zijn hand, en zoo gingen die beiden samen. Hoe aangrijpend stil zal het tusschen die twee zijn geweest! Gewillig, zonder klacht, droeg Izaäk het hout, waarop hij straks geofferd zou worden; in volle overgegevenheid aan zijn God droeg Abraham 't vuur en 't mes, waarmee hij zijn zoon zou slachten en verbranden. Wie kan beschrijven, welke gedachten in de harten dezer twee mannen geweest zijn!
De tweede maal lezen wij: "Zoo gingen zij beiden tezamen," nadat er een gesprek tusschen vader en zoon heeft plaats gevonden. "Mijn vader," zegt Izaäk. "Zie, hier ben ik, mijn zoon," antwoordt Abraham. En als Izaäk dan vervolgt: "Zie, het vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer," zegt Abraham zoo schoon: "God zal Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon." Abraham richt dus het oog van zijn jongen naar boven. In God alleen was voor beiden een rustpunt te vinden.
Hoe schoon is het, wanneer aldus vader en zoon samengaan: in liefde en eerbied met elkaar verbonden; in gehoorzaamheid opblikkend tot God! Mocht meer zulk een verbinding tusschen ouders en hun zonen en dochteren worden gevonden! De oude, ervaren geloovige, maar ook de jonge man, met zijn jonge levenskracht, zijn één; zij vertrouwen elkaar en gaan in alles samen! Zie, dan weet God wonderbaar te zegenen. Dan wordt alle bezorgdheid weggenomen. Ja, troost wordt gegeven voor de harten, temidden der grootste beproeving; en versterking van het geloof wordt er ruimschoots door geschonken!
Dat zijn wel de moeilijkste oogenblikken geweest, toen vader en zoon den berg opgingen! Toen moest ten volle de eenswillendheid met God worden getoond. Maar nog wachtten er bange oogenblikken. Zie, hoe Abraham het altaar bouwt. Zie, hoe hij het hout schikt op het altaar en dan zijn zoon bindt, niet omdat deze wederstreefde, maar omdat het zoo bij de offerdieren geschiedde. Zie, hoe hij hem op het altaar legt boven op het hout, en dan zijn hand uitstrekt en het mes neemt om zijn zoon te slachten!
Hier werd de proef op de som geleverd. Paulus roept uit: "Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd, Izaäk geofferd, en hij, die de belofte ontvangen had, offerde zijnen eeniggeborene, aangaande wien gezegd was: In Izaäk zal uw zaad genoemd worden." Abraham had ten volle bewezen in gehoorzaamheid des geloofs zijn weg te gaan.
Wat zullen wij méér bewonderen: de gehoorzaamheid van Abraham, die aan zijn eigen zoon om Gods wil zijn hand wil slaan, of de stille overgegevenheid van lzaäk, die liever sterven wil dan zijn vader ongehoorzaam te zijn?
De verzoeking was zwaar, maar niet te zwaar. "God is getrouw, die niet zal toelaten, dat gij boven vermogen verzocht wordt maar met de verzoeking zal Hij ook de uitkomst geven, zoodat gij ze kunt verdragen."
En heerlijk was de uitkomst, de uitgang hier. Bij God is er altijd een middel om te doen ontkomen.
Op het oogenblik, dat Abraham met zijn hart Izaäk heeft geofferd, roept de Engel des Heeren van den hemel: "Abraham, Abraham .... strek uwe hand niet uit aan den jongen en doe hem niets!" En het blijkt, dat het waar is, wat Abraham in 't geloof heeft gezegd: "God heeft Zichzelven een brandoffer voorzien." Als Abraham zijn oogen opheft en omziet, is er achter hem een ram in de verwarde struiken vast met zijn hoornen, en Abraham offert hem ten brandoffer in zijns zoons stede.
"Hun, die God liefhebben, werken alle dingen mede ten goede." Hoe heerlijk is het ook hier ervaren! De beproevingen hebben een Goddelijk doel, en wanneer dit bereikt is, worden wij er van bevrijd. God weet, wat voor ons noodig is, en Hij spaart ons niet; tot ons bestwil. Paulus heeft gezegd, dat Abraham door het geloof is gerechtvaardigd geworden, maar Jakobus heeft de vraag gedaan: Is Abraham, onze vader, niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij Izaäk, zijn zoon, op het altaar geofferd had? Er is geen tegenspraak tusschen Paulus en Jakobus; beide woorden zijn waar, het geloof moest aanwezig zijn, maar de werken moesten medewerken; het geloof moest, op grond van de werken, volmaakt worden. Het verborgen leven moest geopenbaard worden. Als men 't geloof zou wegnemen in deze geschiedenis van Abraham, zou men in Abraham iemand zien, die zijn eigen kind doodt. Maar aanschouwt men in Abraham het geloof, dan staat er vóór ons een getrouwe, godvreezende aanbidder, die God boven alles liefheeft, en die alles Hem wijden wil.
"De Heere zal voorzien," zoo noemt Abraham de plaats, waar hij zulk een kostelijke ervaring voor zijn geloof opdeed. Vandaar ook het spreekwoord; "Op den berg des Heeren zal het voorzien worden." Als bij gelijkenis had Abraham Izaäk uit de dooden wederontvangen. (Hebr. 11 : 19.)
O, de zegen van de beproeving des geloofs! Op dien weg leert de geloovige God meer en meer kennen; hij leert volharden; hij doet ervaring op; hij rust in God; hij leert roemen in de verdrukkingen; hij wordt er door geoefend en draagt vruchten der gerechtigheid; hij leert het voor louter vreugde achten, in velerlei verzoekingen te vallen. (Jak. 1 : 2.) "Welgelukzalig de man, die verzoeking verdraagt! Want beproefd bevonden, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke, Hij beloofd heeft aan hen, die Hem liefhebben!" (Jak. 1 : 12.)
En Abraham heeft ook rijkelijk loon ontvangen. Reeds hier. "Ik zweer bij Mijzelven," spreekt de Heer, daarom, dat gij deze zaak gedaan hebt, en uwen zoon, uwen eenige niet onthouden hebt, voorzeker zal ik u grootelijks zegenen!" En dan volgen de zegeningen: zijn zaad zou vermenigvuldigd worden, het zou de poorten zijner vijanden erfelijk bezitten, en in zijn zaad zouden gezegend worden alle volken der aarde. Abraham had alles opgegeven behalve God; in God vond hij alles weer. God bevestigde Zijn Woord met een eed. Paulus zegt later: "Toen God aan Abraham de belofte deed, zwoer Hij, daar Hij bij geen meerdere kon zweren, bij Zichzelven." En door twee onveranderlijke dingen, de belofte en de eedzwering, ontving Abraham de bevestiging van den zegen, die God hem had toegedacht. (Hebr. 6 : 13 en 18.)
En nu vinden wij voor de derde maal die beiden samen. (Gen. 22 : 19) Abraham en Izaäk maakten zich op, en gingen naar Ber-séba. En in het geslachtsregister, dat nu volgt in ons hoofdstuk, wordt dan de vrucht der beproeving gezien. Rebekka wordt er in genoemd; zij, die straks met Izaäk zal verbonden worden. Het noemen van dezen naam geeft ons de vervulling van de belofte te zien, het heerlijk loon, dat Abraham ontvangt, "naardien hij Gods stem was gehoorzaam geweest."
Wat zullen deze beiden nu gelukkig hun weg zijn gegaan naar Ber-séba! Gesprekken des vredes zullen tusschen die beiden zijn geweest, tot roem en prijs van den Naam des Heeren!
Abraham en Izaäk zijn in deze geschiedenis een beeld van God, den Vader, en van God, den Zoon.
In Zacharia 13 : 7 lezen wij, dat de Heere der heirscharen tot Zichzelven zegt: "Zwaard, ontwaak tegen Mijnen Herder en tegen den man, die Mijn metgezel is .... Sla dien Herder!" De mensch was zondaar voor God, en kon zijn schuld voor God niet betalen. Toen heeft God, de schuldeischer, Zichzelf betaald, door Zijn eigen Zoon als losprijs te geven. "God zal Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien." En hier kon God Zijn hand niet terugtrekken; kon Hij niet een ram nemen in de plaats van Zijn Zoon. God heeft Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven. Alzóó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft. Tot tweemaal toe lezen wij in Gen. 22, dat Abraham zijn eenige niet onthouden heeft. In de Grieksche vertaling van het Oude Testament - de Septuaginta - waaruit de Heer Jezus en Zijn apostelen zoo vele woorden hebben aangehaald, staat voor het woord onthouden, uit Gen. 22, hetzelfde woord, dat in Rom. 8 : 32 door sparen is vertaald. Paulus heeft dus, toen hij uitriep: God heeft zijn eigen Zoon niet gespaard, gedacht aan Abraham, en aan het offer, dat deze bracht. Hoe heerlijk komt dan ook Gods liefde uit in de geschiedenis van Izaäks offerande! God heeft Zich vroeg opgemaakt om Zijn liefdewerk te volbrengen, en niets heeft Hem daarvan kunnen afhouden.
Maar hoe treffend is het ook, te zien, hoe Gods Zoon met Hem in alles éénswillend is geweest. "Zie, Ik kom," zegt de Heer Jezus, "in de rol des boeks is van Mij geschreven, om Uwen wil te doen, o God!" "Ik en de Vader zijn Eén." Ja, die beiden gingen samen: samen in het beramen van het plan der liefde; samen in het willen brengen van het offer; samen ook in het ten volle ten uitvoerbrengen van het voornemen. Gelijk een lam werd Jezus ter slachting geleid. Hij was gehoorzaam tot den dood, ja, tot den dood des kruises. God offerde Zijn Geliefde; Jezus gaf Zich gewillig onder de slaande hand Gods. Hij wist het, in alles het welbehagen des Vaders te doen; Hij heeft het uitgeroepen: "Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij." Die beiden gingen samen in het raadsbesluit, in het werk der verlossing en in het volbrengen er van!
Maar - dan gaan die beiden ook samen in de heerlijke gevolgen er van! In Zacharia 6 : 13 lezen wij: "En de raad des vredes zal tusschen die beiden wezen." Na het volbrengen van het verlossingswerk gaan die beiden samen. De Vader heeft den Zoon verheerlijkt aan Zijn rechterhand, en de Zoon verheerlijkt den Vader, door, op grond van Zijn offer, allen, die de Vader Hem gegeven heeft, het eeuwige leven te geven. (Joh. 17: 2.) Vrede is er voor verlorenen. Vrede straks voor het geloovig Israël. Vrede door het werk van Vader en Zoon. Beide zijn één in de raadsbesluiten en in de uitvoering ervan, één in de wegen, één in de uitoefening der liefde, één in het verleenen der zegeningen, één in eeuwige heerlijkheid!