'k Heb kinderen van God gezien
en 'k heb ze liefgekregen.
Nu zal voortaan die liefdegloed
verheldren al mijn wegen.
Ik zag hen in hun waardigheid,
ik zag ze in hun dienstvaardigheid,
Zij waren mij ten zegen!
De mensch vergode niet den mensch,
dát kan God niet gedoogen!
Maar 't is Zijn teedre Vaderwensch,
dat wij ons vinden mogen,
en dat de één den ander leer'
te blikken op denzelfden Heer
met zèlfde liefdeoogen.
'k Heb kinderen van God ontmoet
en véél van hen gekregen.
Nu ga 'k met nieuwen, blijden moed
de oude levenswegen:
het zien van zooveel waardigheid
en liefde, en dienstvaardigheid, -
voorwaar, het is een zegen!
Het licht op hunnen kandelaar
moog nimmermeer verdwijnen;
het blijve voor wie op hen staar'
als heldre Godsvlam schijnen,
getuigend van het levend licht
dat afstraalt van Gods aangezicht
voor zielen, die verkwijnen.
N. v. K.
Vorig gedicht |