CORRESPONDENTIE.

M. de R. te Zaandam heeft gevraagd, of de beteekenis van de namen van de oversten, zooals die voorkomen in Numeri 2 en 7, en zooals die is meegedeeld op de laatste Conferentie, ook in den Bode kon gegeven worden.

 

Gaarne wordt aan dit verzoek voldaan. Met de opmerking echter, dat de beteekenis niet altijd volstrekt zeker kan worden gegeven. Opvallend is het, dat in vele der namen El (God) voorkomt, en dat ze, als geheel genomen, zooveel bemoediging voor het geloof inhouden.

Nahesson = een Goddelijke. Men kan ook vertalen een wonderdoener. (Deze Nahesson wordt in Numeri 7 ook het eerst genoemd, maar bij hem wordt daar niet vermeld, dat hij overste was, terwijl bij alle andere elf namen, die volgen, telkens de bijvoeging overste wordt gevoegd. Misschien is dit zoo, omdat hij, uit Juda zijnde, een type is van den Christus, wiens naam Wonderlijk is.)

Nethaneël = Gave van God. - Eliab = Mijn God is Vader. - Elizur = Mijn God is een rots. - Selumiël = Vrede met God. - Eljasaf = God voegt bij. - Elisama = Mijn God heeft gehoord. - Gamaliël = Mijn God is een belooner. - Abidan = Mijn Vader is rechter. - Ahiëzer = Broeder der hulpe. - Pagiël = Gebeurtenis Gods. - Ahira = Broeder van de kwaden. (Deze laatste naam kan dus de beteekenis hebben van: Vriend der zondaren.)

Welk een belangrijk geheel vormt deze namenreeks, vooral als men let op de beteekenis van den eersten en den laatsten naam!


Mevr. Douairière C. W. v. B.-F. te De Bilt vraagt naar de beteekenis van het drank- en spijsoffer, en ook wat een beweegoffer was. Is er onderscheid? Het lijkt alsof zij een en hetzelfde zijn.

 

Het drankoffer is niet vermeld onder de offeranden in Levitikus I-VII. Daar vinden we achtereenvolgens het brandoffer, het spijsoffer, het dankoffer, het zondoffer en het schuldoffer. Voor elk dezer offeranden had Jehova een wet gegeven. "Dit nu is de wet des brandoffers, des spijsoffers, des zondoffers, des schuldoffers en des dankoffers" (Zie Lev. 6 : 9, 14, 25; 7 : 1, 11.) Aan het eind van Lev. 7 worden ze dan nog eens alle te zamen vermeld in vers 37.)

Dankoffer verwarre men niet met drankoffer.

Het drankoffer vergezelde het brand-, spijs- en dankoffer, niet het zondoffer. Zelf is het geen afzonderlijke offerande. Het drankoffer is opgenomen in de voorschriften, die God gegeven heeft ten aanzien van den offerdienst in het land. (Num. 15 : 1-16) Het werd uitgegoten over de offerande. Gewoonlijk werd er wijn voor gebezigd. (Num. 15 : 5.) Nooit werd het gedronken, en waar het toch geschiedde, daar wekte zulks den toorn van God op. (Deut. 32 : 38.) Men stortte den wijn uit over de offerande, over het altaar. In verband hiermede is Fil. 2 : 17 en Tim. 4 : 6 van belang. Paulus stelt daar zijn dood voor als ter verheerlijking van den Heer. Al werd hij ook als een drankoffer geplengd over het offer en de bediening van het geloof der Filippiërs, zoo verblijdde hij zich nochtans. Hij gaf zich Gode tot een liefelijken reuk. En vooral niet minder belangrijk is ook in verband met het tevoren opgemerkte Ps. 22 : 15 en Jes. 53 : 12, waar over den dood van Christus sprake is.

Alle dagen werd er een drankoffer gebracht, namelijk tegelijk met het morgen- en avondoffer. Zóó alléén kon God wonen te midden van Israël. (Zie Ex. 29 : 38-46.) Heerlijk type van Christus, die én in Zijn leven én in Zijn dood God volkomen heeft verheerlijkt, en die nu voor het aangezicht Zijns Vaders verkeert. In de kracht Zijner algenoegzame offerande staan zij, die met Christus verbonden zijn, voor God. Christus in Zijn dood God verheerlijkende - ziedaar de beteekenis van het brandoffer. Christus in Zijn leven een welriekende reuk voor God - ziedaar de beteekenis van het spijsoffer. En in beide, in leven en in sterven dus, een volmaakte toewijding, waardoor de offerande zooveel waarde voor God had; dat - meenen we - wordt afgeschaduwd door het drankoffer. Het was Zijn spijze, de vreugde Zijner ziel, God te verheerlijken en den wil te doen Desgenen, die Hem gezonden had.

Het beweegoffer is ook geen afzonderlijke offerande. Het duidelijkst wordt ons misschien de beteekenis uit Ex. 29, waar we Aäron en zijn zonen vinden met een var (een jong rund) en twee rammen. Die var is een zondoffer. Het bloed van dit dier wordt uitgegoten, maar verder wordt het geheel verbrand. De eene ram is een brandoffer, de andere een dankoffer, dat hier vuloffer wordt genoemd, omdat de handen der priesters er mede worden gevuld. (Vers 22.) Het brandoffer wordt geheel verteerd: het is uitsluitend voor God. Het dankoffer (de tweede ram) wordt ten deele aan de priesterlijke familie gegeven met een spijsoffer, en daarna verbrand, uitgenomen de borst, die voor de priesters tot spijze is. Borst en schouders worden op de handen gelegd, daarna opgeheven (hefoffer) en bewogen (beweegoffer). Deze opheffing naar den hemel, en de beweging naar het heiligdom en weer terug naar den priester, duiden aan, dat het offer Gode toebehoort, maar weer door God aan den priester wordt geschonken. "Uit en door en tot Hem," is hier de schoone gedachte.


H. E. te Zaandam maakt eenige opmerkingen over het artikel "Zacheüs," voorkomende in No. 10 van den Bode van verleden jaar. Hij meent, dat Zacheüs door te zeggen: "Zie, de helft van mijn goederen, Heer, geef ik den armen, en indien ik iemand iets ontnomen heb door valsche aanklacht, dat geef ik vierdubbel weder," zich wilde rechtvaardigen. De Farizeërs immers hadden gezegd: Hij is tot een zondigen man ingegaan om te herbergen." Daar nu echter de Heer op zijn opmerking een zaligspreking liet volgen, voelde Zacheüs, dat dit genoeg was, en moest de Heer er aan toevoegen, dat de Zoon des menschen was gekomen om het verlorene te zoeken en te behouden.

 

Den sleutel tot recht verstand van de geschiedenis van Zacheüs vinden wij in het tiende vers van Lukas 19. Het gaat om het zoeken van het verlorene. Daartoe was de Zoon des menschen gekomen.

In hoever het verlangen van Zacheüs om Jezus te zien het werk van Gods Geest is geweest, kunnen wij in het midden laten; daarom gaat het hier niet. Zacheüs was verloren en moest gezocht worden, om daarna deel te krijgen aan de behoudenis. De meeningen omtrent het achtste vers zijn verdeeld; er zijn er, die gelooven, dat Zacheüs reeds van te voren de helft van zijn goederen aan de armen gaf, en vierdubbel wedergaf wat hij door bedrog had ontvreemd; anderen denken, dat hij van toen af dit besluit nam. Wie zal hier kunnen beslissen? Doch zeker is, dat Zacheüs Jezus zocht te zien wie Hij was. Of in deze woorden een hunkeren der ziel naar Jezus te vinden is, valt te betwijfelen. Er was bij hem zeker oprechte belangstelling, doch geen nood der ziel, die hem tot Jezus uitdreef. Die nood toch dringt door de schare heen; doet zelfs des farizeërs huis binnengaan.

Zacheüs loopt de schare een eindweegs vooruit. Hij wil Jezus zien. Doch er is ook nog berekening. Er zullen zeker ook andere boomen aan den weg gestaan hebben, maar hij kiest juist den wilden vijgeboom met zijn groote bladeren. Is het niet met een bedoeling, dat de naam van den boom wordt genoemd?

Vooral in het evangelie van Lukas worden geschiedenissen en dingen zóó samengevoegd, dat ons daardoor menige waarheid duidelijker wordt.

Zacheüs wordt opgezocht door Jezus, wordt getroffen door Jezus' opzoekende liefde, die hem bij name riep, en opent van dat oogenblik af zijn hart en huis voor Jezus. Hij bewees daardoor een kind van Abraham te zijn, namelijk te gelooven, en als vrucht van zijn geloof te willen doen wat God welbehaaglijk is.

In Jaargang 48 van den "Bode" komt een artikel voor, getiteld: "Zacheüs, haast u en kom af!" waaruit wij hier het volgende overnemen:

"En dan zoekt en roept hier de genade den mensch juist daar, waar de omstandigheden hem hebben gebracht .... En omdat op dien dag aan het huis van den tollenaar genade bewezen moest worden, moest Zacheüs van den vijgeboom neerdalen, om persoonlijk kennis te maken met Jezus, die in zijn huis blijven moest .... Zoo vervolgt en voleindt de genade haar werk van geduld en liefde, door den zondaar te halen van de plaats, die hij zelf heeft ingenomen … En dan, in de tegenwoordigheid van God, die wel een God aller genade, maar toch ook een God van licht is, dringt het geweten van den overste hem, misschien wel voor het eerst, te erkennen en te belijden, hoe zijn eigen gedachten hem beschuldigen of ook wel zochten te verontschuldigen … Maar van dat oogenblik af gaat het niet meer om hetgeen gebeurd is, doch om een gansch andere zaak. Hij vindt in Hem, den Zoon des menschen, die gekomen is om het verlorene te zoeken en te behouden, alles wat hij noodig heeft. De Heer zegt als 't ware: Ik ben gekomen, Ik heb u gezocht, Ik heb u gevonden, Ik heb u doen afkomen van den vijgeboom, Ik ben in uw huis gekomen om er te blijven. Heden is dezen huize heil wedervaren."


J. J. te Rotterdam vraagt eenige opheldering over het geslachtsregister van den Heer Jezus, zooals wij dit vinden in Matth. 1 : 2-16. Zijn bezwaar is hoofdzakelijk, dat er in vers 17 staat, dat er tot en met David veertien geslachten zijn, van David tot de wegvoering veertien, en van de wegvoering tot op Christus veertien geslachten. In de verzen 12-16 kan hij er echter geen veertien vinden.

 

Wij gelooven, dat Jechonia den derden keer meegeteld moet worden, en wel om deze reden, dat Jechonia niet een zoon maar een kleinzoon van Josia was. Als men het geslachtsregister in 1 Kron. 3 : 15 opslaat, leest men daar, dat Josia vier zonen heeft gehad: Johanan, ook wel genoemd Joahaz, (Zie 2 Kon. 23 : 30 en 2 Kron. 36 : 1.) Jojakim of Eljakim, Zedekia en Sallum. De oudste zoon is slechts drie maanden koning geweest, werd afgezet door Farao Necho, en stierf in Egypte. Zijn tweede zoon Eljakim of Jojakim (de naam werd door Farao veranderd in Jojakim) kwam toen aan de regeering, en een zoon van dezen Jojakim heette Jechonia. Nu is het zeer waarschijnlijk, dat met de uitdrukking "en zijne broeders" de eigen zonen van Josia worden bedoeld, (Jechonia toch had slechts één broeder), maar omdat de geslachtslinie in Jechonia, den zoon van Eljakim, doorging, wordt in vers 11 direct Jechonia genoemd. Telt men dus den derden keer Jechonia als den eerste en den Heere Jezus als den veertiende, dan is er geen moeilijkheid.

Jer. 22 : 30 zou kunnen doen denken, dat Jechonia kinderloos zou sterven. Waarschijnlijk wordt daar echter bedoeld, dat zijn kinderen niet zouden heerschen op den troon Davids, - Zerubbabel, die in Ezra en Nehemia verscheidene keeren wordt genoemd, was uit het Koninklijk geslacht. Maar geheerscht heeft er echter niemand meer als koning; wel zijn enkelen landvoogd geweest.

In Mattheüs vinden wij de Koninklijke linie uit het huis Davids, waaruit de Heer Jezus stamde. Jozef was dus in de rechte lijn een nakomeling van het vorstenhuis. Als men nagaat, dat hij een arme timmerman was, dan is duidelijk, dat dit koningshuis niet meer in aanzien was, en het oordeel, door Jeremia voorspeld, in vervulling is getreden.

Het Evangelie van Mattheüs is het Evangelie speciaal voor de Joden. Het begint dus met hun voor te stellen, dat de Heer Jezus wettelijk de zoon van Abraham en de zoon van David, de te verwachten Messias was. Dat Jozef niet wezenlijk Zijn vader was, doet niets ter zake. Voor 't oog van de menschen was hij het wel. Wij weten uit het Woord Gods, dat de Heilige Geest den Heer Jezus verwekt heeft. Ware dat niet het geval geweest, dan zou Hij een mensch geweest zijn van gelijke bewegingen als wij. De engel zegt tot Maria: "De kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook zal dat Heilige, dat geboren zal worden, Gods Zoon genoemd worden."

In Lukas' Evangelie vinden wij wederom het geslachtsregister van den Heer Jezus, maar dan teruggaande tot Adam, en tot God, en langs de lijn waaruit Maria, de moeder des Heeren, stamde. Hieruit blijkt, dat Maria ook uit het huis van David was, en wel door Nathan, een der zonen van David. Dat Jozef hier de zoon van Heli genoemd wordt, is geen bezwaar, omdat Heli de vader van Maria, en Jozef dus zijn schoonzoon was. Er staat trouwens ook niet, dat Heli Jozef gewon. In Mattheüs vinden wij dit wel, waaruit duidelijk blijkt, dat daar de geslachtslijn van Jozef wordt vermeld. - Van veel belang is het voorts op te merken, dat in Mattheüs telkens staat "hij gewon," maar bij Jezus gekomen laat de Heilige Geest zeer nauwkeurig schrijven: Jozef, de man van Maria, uit wie geboren is Jezus, die genoemd wordt Christus."

Voorts is nog op te merken, dat bij vergelijking van de geslachtsregisters uit Lukas en Mattheüs, tot op David de namen precies hetzelfde zijn, maar dan afwijken, om weer ineen te loopen bij Sealthiël en Zerubbabel.

Uit de opmerkingen, die in het eerste hoofdstuk van Mattheüs zijn bijgevoegd over enkele vrouwen, die mede stammoeders zijn geweest, blijkt, hoe groot Gods genade is. Men vindt er Thamar, Rachab, Ruth en Bathséba. Aan den naam van elk dezer vrouwen is, zooals wij weten, een bijzondere geschiedenis verbonden. Van 's menschen zijde veel, wat tot diepe verootmoediging moet stemmen, van Gods zijde oneindige ontferming.