O Heiland onzer zielen,
Voor Wien we aanbiddend knielen,
Groot is Uw liefde-macht!
Van uit der zonden duister
Zijn wij tot Uwen luister
En aan het hart van God gebracht.
Hoe zullen wij U danken?
Ach, staamlend zijn de klanken,
Waarmee ons hart U prijst!
Toch wilt Gij gaarne hooren,
Den lof in 't hart geboren
Van hen, wien Ge Uw gena bewijst.
O Heilge, Gij, onschuldig,
Gij ondergingt geduldig
De straf voor al ons kwaad!
Gij wildet ons bevrijden,
Verdroegt daarvoor het lijden,
Den spot, de schande en den smaad.
Kan ik Uw liefde omvatten?
Kan ik naar waarde schatten,
Wat Gij, Heer, voor mij deedt?
Neen, niemand kan doorgronden,
Wat Gij voor onze zonden
Daar aan het vloekhout eenmaal leedt.
Van God werdt Gij verlaten.
Voor menschen, die U haatten,
Hadt Gij Uzelven veil!
Vrijwillig hebt Ge Uw leven
In onze plaats gegeven;
Uw sterven bracht ons eeuwig heil.
Gij hebt Uw macht bewezen;
Want uit den dood verrezen
Zijt Gij tot God gegaan.
Daar woudt Ge ons plaats bereiden,
Daar zult Ge ons binnenleiden,
Daar heffen wij hèt loflied aan!
O Heiland onzer zielen,
O Lam voor Wien wij knielen,
Gij zijt voor ons geslacht!
Nu brengen we U, den Heere,
Aanbidding, lof en eere,
En wijsheid, rijkdom, sterkte en kracht!
N. C. O.
Vorig gedicht |