Het Boek der Spreuken.

 

TWEEDE GEDEELTE.

Hoofdstukken 10-24.

 

Tegenstelling tusschen rechtvaardigen en goddeloozen.

Spreuken 10 : 23-32.

 

"'t Is voor den zot als spel, schandelijkheid te doen; maar voor een man van verstand, wijsheid te plegen." (Vs. 23.)

"De vreeze des goddeloozen zal hem overkomen; maar de begeerte der rechtvaardigen zal God geven." (Vs. 24.)

"Gelijk een wervelwind voorbijgaat, alzóó is de goddelooze niet meer; maar de rechtvaardige is een eeuwige grondvest." (Vs. 25.)

Een booze daad te doen is voor een zot, die geen waarde hecht aan de kennis van God, als een spel, d.i. als iets, dat voorbijgaat en geen gevolgen heeft. Omgekeerd kost het den verstandige niet méér moeite, zijn wijsheid in handelingen om te zetten.

De booze is altijd bevreesd voor onheil. Vandaar het bijgeloof der wereld. Maar als de rechtvaardigen hun verlangens hebben, dan zijn deze in overeenstemming met Gods wil en Gods gedachten. Juist daarin bewijzen zij praktisch rechtvaardigen te zijn. En God zal aan hen hun begeerten geven.

Met de vorige twee verzen maakt het derde nu een geheel. Omdat het het einde vaststelt. De goddelooze komt om. "Hoe worden zij als in een oogenblik tot verwoesting," zegt de Psalmist. En als "de hemelen met gedruisch zullen voorbijgaan," hoe zullen dan de goddeloozen kunnen staande blijven? De rechtvaardige evenwel is op een eeuwigen rotssteen gesteld. - Laat ons hierbij aan Christus denken. Hij is de uiterste hoeksteen, en als levende steenen zijn wij op Hem gebouwd!

"Gelijk edik den tanden en gelijk rook den oogen is, zóó is de luie dengenen, die hem uitzenden. (Vs. 26.)

Reeds in het begin van ons hoofdstuk (in de verzen 4 en 5) is er sprake van den luiaard. Hier wordt in het licht gesteld, welk een prikkeling, welk een verbittering de luiheid veroorzaakt. Al de resultaten van den arbeid worden er door in gevaar gebracht.

Elk mensch heeft met ijver een taak te volbrengen. leder heeft een roeping te vervullen. Een bepaald werk te doen. De een heeft een arbeider te zenden en voor den arbeider zorg te dragen. De ander, de gezondene, moet het werk verrichten met getrouwheid. Voor beide is energie noodig. Als één der partijen (wèlke het ook moge zijn) met traagheid zich kwijt van zijn plichten, dan wordt het geheele werk met mislukking bedreigd. Waartoe dient dan de ijver der overigen? Worden dezen dan niet beschaamd door den luie? Een treffende illustratie hebben we, in de gelijkenis van de talenten, in den man, die één talent had ontvangen. (Matth. 25 : 24-30.)

"De vreeze des Heeren vermeerdert de dagen, maar de jaren der goddeloozen worden verkort." (Vs. 27.)

"De hoop der rechtvaardigen is blijdschap, maar de verwachting der goddeloozen zal vergaan." (Vs. 28.)

"De weg des Heeren is voor den oprechte sterkte, maar voor de werkers der ongerechtigheid verstoring." (Vs.29.)

"De rechtvaardige zal in eeuwigheid niet bewogen worden, maar de goddeloozen zullen de aarde niet bewonen." (Vs. 30.)

Tot aan het einde van hoofdstuk 9 hebben we gezien wat de vreeze des Heeren is, en waarin zij bestaat. Hier hebben we vóór ons wat ze doet: ze vermeerdert de dagen!

Als de mensch God niet vreest, aan God de plaats niet geeft in zijn leven, die Hem toekomt, dan stelt hij zich bloot aan tucht, aan 's Heeren bestraffing, en dan ziet hij zijn levensdagen verkort; zijn loopbaan ziet hij vóór het einde onderbroken.

God te vreezen verlengt het leven.

Deze waarheid houdt verband met de regeering Gods op aarde. De hemelsche roeping van den Christen voert hem in een andere sfeer. Daarom is de eerste gedachte voor een Christen niet vermeerdering zijner dagen. Toch gaat Gods regeering ook door voor den Christen. De vreeze Gods brengt verlenging des levens voor den rechtvaardige. Daartegenover staat, dat het leven van den goddelooze wordt verkort. Op treffende wijze zal dit in het licht worden gesteld in het Duizendjarige Rijk. De hoofdgedachte van heel ons hoofdstuk, nl. de tegenstelling tusschen den rechtvaardige en den goddelooze, wordt ook in dit vers aangetroffen.

Wat de rechtvaardigen begeeren, ontvangen ze van God. Hier gaat het nog verder. Terwijl zij begeeren, dus als zij nog niet de vervulling hebben, dan is hun verlangen op zichzelf hun reeds tot blijdschap.

De boozen hopen, dat het goede hun eenmaal toekomt, maar hun verwachting is ijdel. Zij gaan evenals hun jaren met hen zelf te niet!

De oprechte heeft den weg des Heeren vóór zich.

Dezen weg heeft Christus in volmaaktheid bewandeld.

Het karakter van den oprechte is met diens weg in overeenstemming. Beide zijn naar Gods hart. Op dezen weg worden de krachten vernieuwd - zij gaan "van kracht tot kracht." (Ps. 84.) Maar deze weg is ook veilig. Wee dengene, die zich tegenover Gods weg stelt! Die dien weg niet wil betreden! Zijn einde zal zijn: zijn val! Want God kàn de ongerechtigheid niet verdragen. Er volgt verstoring op!

In vers 25 vernamen we reeds, dat de rechtvaardige een eeuwige grondvest is. Hier in vers 30 lezen we, dat hij in eeuwigheid niet zal bewogen worden! Ook dit zullen we in het Rijk van Christus, als Hij in heerlijkheid op deze aarde regeeren zal, aanschouwen. Dan zal de goddelooze in het land, dat Israël bewonen zal, en dat is hier "de aarde," niet gevonden worden, en de rechtvaardige zal wel en vast gegrondvest zijn.

"De mond des rechtvaardigen brengt overvloediglijk wijsheid voort, maar de tong der verkeerdheden zal uitgeroeid worden." (Vs. 31.)

"De lippen des rechtvaardigen weten wat gevallig is, maar de mond der goddeloozen enkel verkeerdheid." (Vs. 32.)

Het eerste van deze twee verzen sluit aan bij vers 21.

We hebben een treffend geheel vóór ons, als we er aan denken, dat het hart van den rechtvaardige in gemeenschap is met God, dat hij met den mond, die uit den overvloed des harten spreekt, de wijsheid voortbrengt, welke de uitdrukking is van de gedachten Gods, en alzóó aan zijn roeping tot zegen van anderen beantwoordt.

Maar wát zal er overblijven van hem, die goddeloosheid voortbrengt?

De rechtvaardige echter, die alleen op God het oog richt, wiens eenige voorwerp des geloofs de Heer is, kent de aangename redenen, omdat hij ze zelf waardeert. Deze redenen, aangenaam voor God en menschen, hebben thans Christus tot Middelpunt.

De mond des goddeloozen, die gevoed wordt door het booze hart, kan niets anders dan verkeerdheid voortbrengen.

Het is merkwaardig te zien, hoe in dit hoofdstuk, niet naar menschelijke logica, maar volgens Gods gedachten, welke aan kinderkens (dat zijn de ware wijzen en verstandigen) geopenbaard worden, àlles voortvloeit, zoodat het als een schoon gedachten-snoer vóór ons ligt.

Eerst wordt het voorgesteld, waardoor het kind der wijsheid gekenmerkt wordt. Hiervan uitgaande kan dan de lezer het geheele hoofdstuk verstaan. Vervolgens hebben we de tegenstelling tusschen den rechtvaardige en den goddelooze; hun beider wegen, den toestand huns harten, die zich voornamelijk uit in hun woorden. Tenslotte vinden we beider geheel verschillend einde.