Een groote schaar in blinkend kleed
Vertoont zich aan mijn oog.
Tot jubel is hun mond gereed;
Hun lofzang stijgt omhoog.
Dat wit gewaad, zoo vlek'loos rein,
Die palmtak in hun hand,
Zegt mij, dat 't overwinnaars zijn,
Aan veil'ge kust geland.
Een talloos heir, een zaal'gen-rij,
Zie 'k naadren voor Gods troon,
Om daar, van angst en vreeze vrij,
Met blijden jubeltoon,
Aanbidding, eer en heerlijkheid
Te brengen, dag en nacht,
Aan Hem, die leeft in eeuwigheid,
Het Lam, op aard geslacht!
Wie zijn zij toch, die velen daar,
Van allen strijd ontdaan,
Die als verheven Priesterschaar
Door 's hemels zalen gaan?
Waar waren zij, aleer hun voet
De gouden straat betrad?
Wie gaf hun in deez' zaal'gen stoet
Een plaats, een deel, een lot?
Een stemme van eens Oudsten troon
Bereikt mijn luist'rend oor;
En woorden, heerlijk, wonderschoon
Zij dringen tot mij door,
Zij melden, in verheven taal,
Dat die doorluchte schaar,
Die hier verschijnt in Vorstenpraal,
Ontkwam aan doodsgevaar!
Verdrukking was hun deel op aard',
Vervolging, nood en strijd;
De lijdenskelk, hun niet gespaard,
Was vòl van bitterheid.
Der helle macht, zoo fel en wreed,
Viel dreigend op hen aan.
Verschrikking trof hen, angst en leed,
Op heel hun levensbaan.
Zij stonden pal in bangen strijd,
In lijden, smart en nood;
Zij bleven, gansch den Heer gewijd,
Getrouw tot in den dood.
De glans der overwinningskroon
Gaf schijnsel in den nacht,
Als waarborg van het heerlijk loon,
Dat den getrouwen wacht.
Het bloed des Lams, voor hen geplengd,
Was hun tot heilfontein;
Hun vuil gewaad, dáármee besprengd,
Werd schitt'rend, blank en rein.
Thans zijn ze ontrukt aan dood en strijd;
Met heerlijkheid gekroond;
Van angst en zorg en leed bevrijd,
Wordt nu hun trouw beloond.
Hun plaats is nu voor 's Hoogsten troon,
Waar hun de vreugde wacht,
Om in Zijn tempel, heerlijk schoon,
Te dienen dag en nacht.
De schittring van Gods heerlijkheid
Omstraalt hen voor altijd;
Beveiligd zijn ze in eeuwigheid
Voor leed, gevaar en strijd.
Geen dorst of honger kwelt hen meer;
Geen felle zonnegloed
Drukt meer hun moede ziel terneer;
Verkwikking, wonderzoet,
Wordt nu gesmaakt in 't vol genot
Van Hemelzaligheid.
Verwisseld is het pelgrimspad
Met eeuw'ge heerlijkheid.
Het Lam, gezeten in Gods troon
Wil hun Ontfermer zijn;
Hij-Zelf, des Allerhoogsten Zoon,
Zal hen tot Leidsman zijn.
Hij voert hen tot de Springfontein,
Hij biedt hun lafenis
Aan 's levens waat'ren, klaar en rein;
Dies is hun heil gewis!
Hij leidt en weidt hen zacht en teer;
En o, Zijn vriend'lijk oog
Ziet welgevallig op hen neer
En richt hun blik omhoog.
Hun lof weergalmt den Hemel door
Met blijden jubelklank.
God wischt de tranen van hun oog,
Zijn Naam zij eeuwig dank!
F. D.
Vorig gedicht |