Het Boek der Spreuken.

 

EERSTE GEDEELTE.

Hoofdstukken 1-9.

 

De Opperste Wijsheid.

Spreuken 8.

 

Dit wonderbare hoofdstuk, waarin het den Heiligen Geest heeft behaagd een onpeilbare diepte van heerlijkheid te leggen ten aanzien van den gezegenden Persoon des Heeren Jezus Christus, kunnen wij gevoegelijk verdeelen in twee deelen. In het eerste gedeelte (de verzen 1-21) ontmoeten wij de Opperste Wijsheid te midden van de zienlijke dingen, wandelende onder de menschen, terwijl we denzelfden heerlijken Persoon in het tweede gedeelte (de verzen 22-36) aanschouwen in de eeuwigheid, als het Middelpunt van alle raadsbesluiten Gods.

Er is een merkwaardig verband tusschen de eerste een-en-twintig verzen van het achtste hoofdstuk en de eerste zeven verzen van het eerste. In die eerste zeven verzen van het Spreukenboek bezitten wij eigenlijk een korte samenvatting van het geheele Boek, en al wat daar genoemd wordt vinden we weer terug in hoofdstuk acht, het eerste deel, en wel als de vrucht der onderwijzingen van een Persoon, die als de Opperste Wijsheid sprekende wordt ingevoerd.

Opvallend is evenwel het verschil tusschen hoofdstuk acht en het voorafgaande, waar we "de vreemde vrouw" hebben ontmoet. Deze vrouw fluistert in nachtelijk duister, terwijl de Wijsheid haar stem des daags laat hooren. Ze zoekt ook wel den enkeling, maar ze richt zich tot allen. De booze vrouw zoekt te verblinden, terwijl de Wijsheid den blinddoek wegrukt. Als twee machten staan ze in hun zoo onderscheiden werk vóór ons. De eerste, voerend tot het verderf; haar wegen dalen naar de binnenkameren des doods; de andere, de paden des levens bekendmakend, en waarachtig geluk en blijvend genot aanbrengend. Aan welke zijde zal de overwinning wezen? Wie het Boek der Spreuken teneinde heeft gelezen, zal het antwoord hebben gevonden. Altijd weer waarschuwt het tegen de slechte vrouw, maar ook altijd opnieuw stelt het ons de Wijsheid voor, als triomfeerende over alle zonde.

De Opperste Wijsheid is een Persoon. Door haar wordt ons voorgesteld Jezus Christus, die waard is alle eer te ontvangen. Maar het onderwerp des Heiligen Geestes is hier veel meer, om ons te doen zien, hoe Hij gééft; hoe Hij voorzichtigheid schenkt aan den eenvoudige, en verstand aan den dwaas. Al Zijn woorden zijn recht. De dingen worden er door gezien, zooals ze waarlijk zijn. Ze zijn klaar, en helder. Ze brengen ware wetenschap. Bij Hem is kracht, en uit Zijn hand worden blijvende goederen ontvangen, die Hij schenkt aan allen, die Hem liefhebben. 't Is bijzonder verkwikkend, Hem gade te slaan, en daarom zullen we wèl doen, eens bij de afzonderlijke verzen stil te staan. Moge het ons doen toenemen in de kennis van onzen gezegenden Heer, en zij de vrucht voor ieder onzer, dat we in aanbidding ons voor Hem neerbuigen!

"Roept de Wijsheid niet? en verheft niet de verstandigheid hare stem?" (vers 1.)

De Wijsheid laat het Goddelijke licht vallen op het goede en op het kwade, ja op alles, waarover we een oordeel hebben te vellen. Voor haar is alles naakt en geopend. Zij deelt de Goddelijke gedachten mede aan wie naar haar luistert. In deze duistere wereld brengt ze in betrekking met God. Zij zou deze wereld aan haar zelve hebben kunnen overlaten, haar prijsgevende aan het verderf, dat ze tegemoet snelt, maar dit doet ze niet. Integendeel, ze arbeidt rusteloos voort, omdat zij behalve de Wijsheid ook de Genade is. (Denken we aan het schoone woord uit Johannes 1 : "De genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.")

"Op de spits der hooge plaatsen aan den weg, ter plaatse waar paden zijn, staat zij; aan de zijde der poorten, vóór aan de stad, aan den ingang der deuren roept zij overluid." (vers 2 en 3.)

Na den val heeft de mensch getracht, zijn bestaan buiten God te organiseeren. Hij heeft zich een bedrijvigheid geschapen, waaraan alles ontbreekt, omdat er geen plaats voor God en voor Christus in is. Denk aan Kaïn, en aan zijn geslacht; aan de vaderen van degenen, die tenten bewoonden en vee hadden, van allen, die harpen en orgelen hanteerden, en van allen werker in koper en ijzer. (Gen. 4.) Hij heeft zijn stad gebouwd en heeft zich aan God onttrokken. Maar zie nu hier, hoe schoon wordt het ons door den Heiligen Geest geschilderd, dat deze zelfde mensch wordt opgezocht door zijn God! De Wijsheid treedt op de spits der hooge plaatsen. Ze daalt af naar de vallei. Ze bezoekt den mensch in de poorten zijner stad. Aan den ingang der deuren roept zij overluid. Ze staat alléén, maar ze wil gemeenschap tot stand brengen. Daarom vertoont ze zich in het openbaar, zoodat ieder haar zien, haar hooren kan. Ze wenscht niet onopgemerkt te blijven. En daarom treedt ze op, waar de menschen hun bedrijvig leven leiden en waar ze recht spreken. Ze zoekt de gezelschappen. O, dat zoeken is zoo schoon! Altijd dezélfde liefde! Telkens die roerende herhaling van de vraag uit den morgenstond der menschheid: "Adam, waar zijt gij?" (Gen. 3 : 9.)

"Tot u, o mannen! roep ik en mijne stem is tot de menschenkinderen." (vers 4.)

De Wijsheid roept àllen; de mannen en de kinderen der menschen. Niemand wordt uitgezonderd. Op een geheel bijzondere wijze wil de Wijsheid Zich bezighouden met haar zonen. Maar hier zien wij de Wijsheid in de gestaltenis der Genade, die aan àllen verschenen is, en die wil, dat álle menschen behouden worden. In het Nieuwe Testament wordt ons dit nader ontwikkeld. (Zie 1 Tim. 2 : 4 en Titus 2 : 11.)

"Gij onverstandigen, verstaat kloekzinnigheid, en gij zotten verstaat met het hart." (vers 5.)

De Wijsheid is niet gekomen, om de waarheid te zoeken bij de wijzen, want ze is zèlf de Waarheid. Ze is evenwel verschenen, om de waarheid te brengen aan de onverstandigen, aan de onwetenden, aan de verstandeloozen.

"Hoort, want ik zal vorstelijke dingen spreken, en de opening mijner lippen zal enkel billijkheid zijn; want mijn gehemelte zal de waarheid bedachtzaam uitspreken, en de goddeloosheid is mijnen lippen een gruwel; al de redenen mijns monds zijn in gerechtigheid, daar is niets verdraaids noch verkeerds in; zij zijn alle recht voor dengene, die verstandig is, en rechtmatig voor degenen, die wetenschap vinden. Neemt mijne tucht aan, en niet zilver, en wetenschap meer dan het uitgelezen, uitgegraven goud. Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeeren mag, is met haar niet te vergelijken." (vers 6-11.)

Hier vernemen we dan de woorden der Wijsheid.

Uit haar mond komen heerlijke dingen; al wat recht is en waar. Zij haat de leugen. De woorden der Wijsheid voeren rechtstreeks tot God, ten spijt van alle bederf en alle verdraaidheid dezer wereld. Ze zijn rechtvaardig, helder en recht. En de verstandigen, die haar hebben aangenomen, achten haar in waarde verheven boven allen prijs. Ze bezitten daardoor een goed, dat verre overtreft alle rijkdommen, welke deze wereld zou vermogen aan te bieden .

"Ik, de Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vind de kennis van alle bedachtzaamheid. De vreeze des Heeren is te haten het kwade, de hoovaardigheid en den hoogmoed en den kwaden weg; ik haat ook den mond der verkeerdheden. Raad en het wezen zijn mijne; ik ben het verstand, mijne is de sterkte. Door mij regeeren de Koningen en stellen de Vorsten gerechtigheid. Door mij heerschen de Heerschers en de Prinsen, alle de Richters der aarde." (vers 12-16.)

In deze verzen hebben we een schoone persoonsbeschrijving van de Wijsheid-Zelve. Alleen de Goddelijke Volmaaktheid heeft het recht zulk een beschrijving van Zichzelve te geven.

De wijsheid woont bij de kloekzinnigheid of voorzichtigheid. Ze heeft haar leerlingen vermaand, bij de oprechtheid der duiven de voorzichtigheid der slangen te voegen. (Mattheüs 10 : 16.) Welnu, deze voorzichtigheid heeft zij zelf geopenbaard. Het was dat fijne onderscheidingsvermogen, waardoor elke valstrik wordt herkend, zoodat deze kan worden vermeden. En ontmoeten we die voorzichtigheid niet telkens weer in de omwandeling van den Heer Jezus? Hoe legde Hij ze aan den dag in Zijn antwoord aan de Farizeën en Herodianen, door de vraag: "Toon mij een denaar," of in Zijn vraag aan de leidslieden des volks, die niet in Hem wilden gelooven: "De doop van Johannes was die uit den hemel of uit de menschen?"

De Wijsheid vindt die kennis, welke voortvloeit uit nadenkendheid of bedachtzaamheid. Deze kennis peilt zorgvuldig de moeilijkheden, en weegt ze, alvorens ze het hoofd te bieden. Dat vinden we eveneens zoo schoon in het leven van onzen Heer. Zóó heeft Hij Zijn aangezicht naar Jeruzalem gericht, waar Hij wist, dat de dood Hem wachtte. Maar zóó ook gaf Hij bevel aan Zijn jongeren, om over een stormachtige zee naar de overzijde over te varen. Hij berekende de kracht der golven, Hij mat de sterkte des winds, en wist, dat Hij aan de macht der elementen Zijn discipelen zou ontrukken.

"De vreeze des Heeren is te haten het kwade."

Is deze vreeze niet volmaakt verwezenlijkt in het leven van Christus? Hij kon daarom ook zeggen: "Ik haat hoogmoed en ongerechtigheid en verkeerdheid." Hij kon zeggen: "Ik ben zachtmoedig en nederig van hart." Hij maakte rechte paden voor Zijn voeten. In al wat Hij zeide, was Hij volmaakt, maar meer nog: Hij was volmaakt wat Hij zeide te zijn. Woord en werk, werk en Persoon dekten elkaar volkomen. Geen oneffenheid, geen disharmonie, geen onevenredigheid, in welk opzicht ook, werd bij Hem gevonden.

De Opperste Wijsheid, Christus, bezit alles, wat voor ons noodig is, om in dit leven alle mogelijke moeilijkheden te boven te komen; alles wat we behoeven, om met vermijding van des vijands strikken den rechten weg te gaan tot eer van God. Raad en wijsheid en kracht zijn bij Hem, de onuitputtelijke Bron, te verkrijgen.

Maar er is nog meer. Hij is ook geplaatst aan het hoofd van de regeering Gods op deze aarde. Aan Hem zijn alle overheden onderworpen. Aan Hem ontleenen ze hun gezag. Hij bedient Zich van koningen, vorsten, prinsen en richters der aarde, om alles te leiden naar Zijn wil en naar Zijn volmaakt inzicht. Hij heeft allen in Zijn hand, en ze zijn instrumenten, die - menigmaal tegen hun eigen wil in - Zijn wil volbrengen.

"Ik heb lief, die mij liefhebben; en die mij vroeg zoeken, zullen mij vinden. Rijkdom en eer is bij mij, duurzaam goed en gerechtigheid. Mijne vrucht is beter dan uitgegraven goud en dan dicht goud, en mijn inkomen dan uitgelezen zilver. (vers 17-19.)

Zij, die de Wijsheid beminnen om haar zelve, zij, die haar zoeken, worden door haar bemind en vinden haar. Het is, zooals de Heer Jezus zoo schoon zegt tegen Zijn discipelen: "Zoo iemand mij liefheeft, die zal mijn woord bewaren, en mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen, en woning bij hem maken." (Joh. 14 : 23.)

"Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts, opdat ik mijn liefhebbers doe beërven, dat bestendig is, en ik zal hun schatkameren vervullen." (vers 20-21.)

Eigenlijk staat er: "Ik wandel in den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechtvaardigen oordeels." Nooit werd de Wijsheid buiten den weg der gerechtigheid gevonden en steeds wist zij op de juiste wijze te beoordeelen en op de rechte waarde te schatten de dingen, die op haar weg werden gevonden. Door dat spoor der gerechtigheid, door die juiste beoordeeling van personen en zaken werd de weg van Christus, als Mensch, hier beneden gekenmerkt. In dat spoor wil de Wijsheid ons voeren; dat hebben van de rechte gedachte over al wat ons omgeeft, wil de Wijsheid ons leeren. In dien weg kan zij ons het ware genot, het bestendige geluk schenken, en zóó kan ze ons waarlijk rijk maken! Ziehier de laatste en heerlijke vrucht van de onderwijzingen der Wijsheid, zooals we ze bezitten in het eerste deel van ons hoofdstuk.

 

In het tweede gedeelte (de verzen 22-36) wordt ons de Persoon des Heeren steeds duidelijker geteekend; Hij, die ons "wijsheid van God geworden is." (1 Kor. 1 : 30.) Wij beschouwden Hem reeds, zooals Hij nederkwam in deze wereld, om de menschen te bezoeken, ze uit de menigte tot Zich roepende, opdat ze tot Hem zouden komen, en zouden leeren van Hem, die overvloedig geven kan wat elk behoeft. In deze verzen worden we evenwel in de eeuwigheid verplaatst, om dáár de Opperste Wijsheid te zien, zooals ze vóór God stond, als het Middelpunt der raadsbesluiten Gods.

En dan stelt ons vers 22 Hem voor als den Eeuwige, als de volmaakte gedachte Gods, wiens bestaan was van eeuwigheid aan; die er was, alvorens een begin gemaakt werd met Gods werken. Schoon en treffend heeft de Heilige Geest het aldús uitgedrukt:

"De Heere bezat mij in het begin zijns wegs, vóór zijne werken, van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang, van de oudheden der aarde aan."

In de volgende verzen (23-31) wordt ons dan gezegd, hoe de Opperste Wijsheid geboren, in het licht gesteld is, gereed om aan Gods werken deel te nemen, vóór den aanvang van de stofjes der wereld, toen God de eerste beginselen der schepping nog niet uit het niet had doen te voorschijn treden. Toen was zij daar, dus nog vóór de eerste openbaring van de scheppingskracht. En het heeft de Opperste Wijsheid behaagd, neder te dalen in de schepping, toen zij door de zonde een bouwval was geworden, en wij kunnen haar voetspoor nagaan in deze ruïne; maar vóórdat zij dat pad bewandelde, vóórdat de schepping een ruïne geworden was, ja, vóór de schepping zelve wás zij vóór God. De schepping is door de Wijsheid voortgebracht. De aarde is het terrein, waar de Wijsheid zich heeft ontplooid, maar zij bestond vóór dat alles. Zij was een Goddelijk Persoon bij God, en zij wás God; wel onderscheiden, maar van dezelfde natuur: "een voedsterling bij Hem." Dit is een beeld, waardoor wordt uitgedrukt, hoe innig de betrekking is, en ook hoezeer God Zijn vermakingen had in Hem. De Wijsheid - "te aller tijd spelende voor Zijn aangezicht" - was eveneens voortdurend in het volle genot van Gods tegenwoordigheid, zoodat deze vermakingen wederkeerig waren. Vrucht van die Goddelijke overeenstemming is geweest de schepping, en in de schepping was het oogmerk Gods en van Christus in de eerste plaats - de mensch. "En mijne vermakingen - zoo volgt er onmiddellijk - zijn met de menschenkinderen." Het is treffend, om er aan te denken, wèlk een plaats de mensch niet alleen te midden van al het geschapene ontving, maar vooral ook wat voor den mensch is weggelegd, nadat Christus het verlossingswerk heeft volbracht. Als we aan dat werk en aan de vrucht van hetzelve gedenken, dan roepen we uit: "Hoe heerlijk zijn die vermakingen van de Opperste Wijsheid met den mensch!" Ze hebben het volle resultaat verkregen en het einddoel bereikt, als Christus aan de kinderen der menschen zal hebben gegeven Zijn eigen plaats als Mensch, in de heerlijkheid. Als zal zijn vervuld het belangrijke woord aan de discipelen: "Waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienstknecht zijn," en als de wensch zal zijn vervuld: "Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt." (Joh. 12 : 26; 17 : 24.)

Over het verlossingswerk wordt hier in het geheel niet gesproken; de volle ontvouwing daarvan vinden we in het Nieuwe Testament. Het gaat in Spreuken 8 om de verheerlijking van de Opperste Wijsheid. Zij is neergedaald in den Persoon van Christus, en heeft haar vermakingen gevonden met de menschenkinderen. En kon de Wijsheid wel op een treffender wijze uitdrukking daaraan geven dan door Zelve mensch te worden? Welnu, zij is mensch geworden, en, eenmaal mensch geworden zijnde, werd zij als mensch het welbehagen van God, want boven Christus werd de hemel geopend en een stem werd gehoord: "Deze is mijn geliefde Zoon, in Wien Ik mijn welbehagen gevonden heb." (Matth. 3 : 17.) In dit alles worden de eeuwige raadsbesluiten Gods ten aanzien van den mensch vervuld, want Christus, die in Zijn Persoon het Voorwerp is van Gods welbehagen, kan dit welbehagen uitbreiden over al Zijn gekochten!

Hoe liefelijk klinkt na al deze wonderbare gedachten ons het woord van de Wijsheid in de ooren: "Nu dan, kinderen!" Het grijpt ons in de ziel, als we uit den mond van dezen gezegenden Persoon zulk een woord vernemen! Wat kan voor die menschen, met wie de Wijsheid haar vermakingen heeft - van eeuwigheid af! - beter, schooner, liefelijker zijn, dan te luisteren naar de vermaning van Eén, die op zulk een wonderschoone wijze toont belang te stellen in hun heil?

"Nu dan, kinderen! hoort naar mij; want welgelukzalig zijn zij, die mijne wegen bewaren." (vers 32.)

Hier richt zich de Wijsheid tot haar kinderen, tot haar zonen, gelijk zij zich in vers 4 en verder tot de menschen in het algemeen heeft gewend. De Wijsheid vindt er een welgevallen in, haar zonen vreugde te bereiden. Welgelukzalig is, die naar haar hoort, die dagelijks "waakt aan hare poorten, waarnemende, d.i. wachtende aan, de posten harer deuren." (vers 34.) De Wijsheid verwacht van haar zonen, dat zij tot haar uitgaan. Eerst is zij gegaan tot de poorten. Nu wacht zij, totdat haar kinderen aan haar poorten komen. Om van haar te leeren. Om een welgevallen te trekken van den Heer. (vers 35.)

Moeten we hier niet onwillekeurig denken aan het liefelijk tooneel te Bethanië? Zie, daar gaat Jezus. Hij zoekt de familie in Martha's huis. Maar als Hij daar dan is binnengetreden, dan komt Maria tot Hem, en zet zich aan Zijn voeten neder. En dan wordt het goedkeurend woord vernomen: "Maria heeft het goede deel gekozen!"

Helaas, hoe wordt ook het tegenovergestelde gevonden. Velen luisteren niet. Hebben geen hart voor de heerlijke goederen der Wijsheid. Ja, haten haar zelfs. Maar hun wegen zijn wegen des doods! (vers 36.)

Laat ons dan achtgeven op het teedere woord:

"Die mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den Heer."