1 Korinthe 5 : 7.
Aanbiddend mogen wij gedenken,
Hoe 't Godd'lijk Lam, voor ons geslacht,
Door Zijn verzoenend lijden, sterven,
In onze plaats het al volbracht.
Daar hing, door Zijnen God verlaten
En van den mensch bespot, aan 't kruis
De Levensvorst, die door Zijn sterven
Ons plaats geeft in het Vaderhuis.
Een schuldelooze droeg de zonden! -
Dat toch mijn ziele nooit vergeet,
Waarom Hij werd van God verlaten,
Dat Hij toen mijne schuld voldeed.
O, welk een schat van zegeningen
Heeft Christus door Zijn dood bereid;
Gods liefde straalt van 't kruis ons tegen;
Mijn ziel aanbidt met dankbaarheid'.
Gij, eerste dag, de dag der dagen,
O, morgen der verrijzenis!
Gij zaagt van 't Godd'lijk licht de stralen,
Toen uit het graf verrezen is
De Zone Gods, de Heer der heeren,
De Koning van het gansch heelal,
Voor Wien om 't werk, dat Hij volbracht heeft,
Zich ieder schepsel buigen zal.
N. C. O.
Vorig gedicht |