DE HAND, DIE MIJ LEIDT.

Er is op deze aarde een hand, die mij leidt,
Met 'n liefde zoo hoog en zoo diep en zoo wijd;
En volg ik slechts willig die hand van mijn God,
Dan is ook gelukkig, gezegend mijn lot!

Is duister de toekomst, zie 'k nergens een baan,
Geen vastigheid zelfs, waar mijn voet op kan staan,
Ik wéét het, Zijn liefde heeft uitkomst bereid,
En 'k klem mij maar vast aan de hand, die mij leidt.

God zorgt, en ik rust in Zijn liefde voor mij;
God kiest ook mijn weg, o, dat maakt mij zoo blij.
'k Leer stil zijn en wachten; met 't hart Hem gewijd,
Geef 'k acht op den wenk van de hand, die mij leidt.

God is in het duister, zoowel als in 't licht,
Vol liefde is Zijn oog op mijn welzijn gericht,
En als in Zijn wijsheid Hij snoeit of kastijdt,
Ook dán wil ik kussen de hand, die mij leidt.

De wolk der getuigen, Gods volk altijd weer,
Heeft dankend getuigd van de trouw van den Heer.
Steeds Vaderlijk heeft Hij den disch hun bereid.
Hun God is mijn God; 't is Zijn hand, die mij leidt.

En trekken de neevlen der aarde voorbij,
En daagt dan straks de eeuwigheidsmorgen zoo blij,
Dan zal ik doorgronden de trouw en 't beleid
Der wondere liefde, die mij heeft geleid.

Vorig gedicht

Volgend gedicht