Correspondentie

K.D. te Lonneker vraagt 1e hoe het mogelijk is, dat Melchizédek een priester des allerhoogsten Gods genoemd wordt, en 2e van wien Melchizédek afstamde.

Melchizédek was een Kanaänietisch vorst, die in de stad Salem regeerde, en die daar den waren godsdienst onderhield. God had Abraham uitverkoren als hoofd van een volk, hetwelk Hij wenschte af te zonderen van alle andere volkeren voor Zijn Naam. Maar tegelijkertijd leefden er andere nakomelingen van Noach, die ook God vreesden, zoodat er zelfs een stad gevonden werd, waarvan de koning tegelijkertijd priester was van den allerhoogsten God.

Van wien Melchizédek afstamde, is geheel onbekend. De Schrift heeft ons met opzet hieromtrent in het duister gelaten, daar hij een voorbeeld moest zijn van Christus als priester. Het priesterschap van Christus is noch door eenig priesterschap voorafgegaan, noch wordt het er door gevolgd. En hiervan is het priesterschap van Melchizédek een voorafschaduwing. Er wordt gezegd, dat hij zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening was, noch begin van dagen, noch einde van leven had. Hier wordt natuurlijk in beeldspraak gesproken. De bedoeling van Paulus was, om aan te toonen, dat wij bij Melchizédek niet hooren van een voorganger of van een opvolger in zijn ambt van priester. Want zoo is het met het Hoogepriesterschap van Jezus Christus: het is een eeuwig priesterschap.


 

Dezelfde vraagt, omdat wij meermalen er over hebben geschreven, dat er geen afval der heiligen is, hoe dan Hebr. 6 : 4-6 te verklaren is. Hier wordt toch niet tot de wereld gesproken, doch tot de kinderen Gods; tot menschen, die den Heiligen Geest deelachtig zijn geweest. En Paulus zegt, dat het onmogelijk is, dat zij wederom vernieuwd kunnen worden tot bekeering; derhalve zijn zij dan toch eens bekeerd geweest.

De personen, waarom het gaat in het door u genoemde Schriftgedeelte, waren Christenen uit het Jodendom. Paulus richt zijn schrijven niet aan deze personen, Dit blijkt uit vers 9, waar hij zegt: "Doch, geliefden! wij zijn aangaande u van betere en met de behoudenis verbondene dingen overtuigd, hoewel wij ook aldus spreken." Maar hij schrijft over deze renegaten of afvalligen of afzweerders van het Christendom, om de ware geloovigen voor deze uiterlijke belijders te waarschuwen. Hij zegt van hen: 1e dat zij eenmaal verlicht waren geweest en de hemelsche gave hadden gesmaakt. Zij hadden er dus licht of kennis over gehad, dat datgene, wat het Christendom had gebracht, een hemelsche gave was, en zij hadden die gesmaakt. Maar men kan een gave erkennen en smaken, zonder dat men ze zelf als een blijvend eigendom bezit; 2e dat zij deelgenooten des Heiligen Geestes waren geworden. Er staat niet, dat zij den Heiligen Geest deelachtig waren geweest. Dit zou beteekenen, dat de Heilige Geest persoonlijk in hun hart woning had gemaakt, als zegel van het kindschap Gods en als onderpand van de erfenis. Van deze belijders wordt echter gezegd, dat zij deelgenooten van den Heiligen Geest waren geworden, d. w. z. dat zij aan de werkingen en zegeningen van den Heiligen Geest, in het midden der geloovigen hun deel hadden gehad; 3e dat zij het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw hadden gesmaakt. Ook hier staat weer, dit voor zulke belijders kenmerkende woord "smaken." Zij hadden het evangelie gehoord, dat in de kracht des Heiligen Geestes werd gepredikt, begeleid werd door wonderen en teekenen, en heerlijke uitwerking had. Dit alles hadden zij geproefd, maar nochtans waren zij niet werkelijk geloovig. Men kan een geneesmiddel proeven, zonder het werkelijk in te nemen, waardoor de heilaanbrengende kracht niet wordt ervaren.

Welnu, deze belijders hadden gedaan, wat menig kind doet: een geneesmiddel in den mond nemen en dan uitspuwen. Zij keerden terug tot het Jodendom, het Christendom als bedrog en onwaar verlatende. En zij verwierpen daardoor openlijk het eenige heil Gods, ja, zij kruisigden voor zich den Zoon Gods als een valschen Messias, wat vroeger het geheele Joodsche volk al gedaan had. Zij vertraden dus eigenlijk het bloed der verzoening, gelijk wij lezen in Hebr. 10 : 29: "Hoeveel te zwaarder straf zal hij waardig geacht worden, die den Zoon van God vertreden, en het bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht, en den Geest der genade gesmaad heeft?" Zij hadden dus den eenigen grondslag der zaligheid verlaten, om terug te keeren tot het Jodendom, en zoo was er voor hen geen behoudenis meer. Er is dus hier geen sprake van gevallenen of afgewekenen, maar van afvalligen of verwerpers van het Christendom.

Wat nu de uitdrukking "vernieuwen tot bekeering" betreft, zoo heeft dit alleen de beteekenis van een "terugvoeren tot nieuw berouw." Zij hadden n.l. vroeger met berouw het Jodendom verlaten en zich onder de zegeningen van het Christendom gesteld, maar nu zij van Hem afvielen, Die de eenige Redder is, en dus een anderen Redder verwachtten, was het onmogelijk voor God en menschen, hen te vernieuwen tot bekeering, want een andere Redder dan Jezus was er niet, en is er niet.

De apostel komt in Hebr. 10 : 26-29 hierop nog eens terug. Want hij wilde de geliefde broeders uit de Hebreeën ernstig waarschuwen, daar zij overlegden, althans voor het uiterlijke, tot het Jodendom terug te keeren. Tengevolge van allerlei vervolgingen en moeilijkheden, die zij zeker niet verwacht hadden, liepen zij namelijk gevaar, den Goddelijken bodem, waarop zij geplaatst waren, weer te verlaten, om zoodoende smaadheid te ontgaan. Daarom spreekt de apostel zoo ernstig, en gebruikt hij de sterke uitdrukking: "willens zondigen." Dit was een met bewustzijn, nadat men de kennis der waarheid ontvangen had, terugkeeren tot datgene, wat men verworpen had. Maar als het offer van Golgotha werd terzijde gesteld, dan werd onrein en gemeen geacht, wat de grondslag is der eeuwige zaligheid. Geheiligd door het bloed, d.w.z. afgezonderd van het ongeloovige Joodsche volk door datgene, wat zij als het bloed der verzoening hadden erkend, toen zij beleden hadden te gelooven, verwierpen en versmaadden zij nu het offer van Christus.

Dit zijn derhalve geen woorden, die gericht worden tot geloovigen, die trouw wandelen in de vreeze des Heeren. Denzulken roept de Geest Gods heel iets anders toe. Hij moedigt ze aan, te volharden; Hij herinnert hen er aan, dat Hij, die een goed werk in hen begonnen heeft, het ook voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus. (Fil. 1 : 6.)

Als een kind Gods struikelt of uit gebrek aan waakzaamheid zondigt, kan hij zich van zijn verkeerdheid bekeeren, zijn zonden belijden, en heeft hij de heerlijke belofte, dat God met het oog op Christus en Zijn offer, getrouw en rechtvaardig is om de zonden te vergeven en te reinigen van alle ongerechtigheid; en dat Christus-Zelf, de Rechtvaardige, zijn Voorspraak is bij den Vader. (1 Joh. 1 : 9; 2 : 1.) Ja, hij heeft de verzekering, dat zij, die schapen van den Goeden Herder zijn, en dan ook vanzelf bewijzen dat te zijn, niet zullen verloren gaan in eeuwigheid, en dat niemand ze zal of kan rukken uit de handen van Hem-Zelf en van Zijn God en Vader. (Joh. 10 : 27-29.)


 

C. v. M. te Amsterdam wenscht eenige inlichtingen over het eind van Simsons loopbaan. In Richteren 16 : 20 lezen we, dat de Heer van Simson geweken was. Behoort hij nu tot degenen, die verloren zijn gegaan? Maar hoe is het dan mogelijk, dat hij in Hebr. 11 in de rij van de geloofshelden vermeld staat?

Simson was een geloovig man. Hij was bovendien een door God afgezonderde. Twee heerlijke gebedsverhooringen staan in zijn levensgeschiedenis opgeteekend. En machtige heldendaden heeft hij verricht om zijn volk van de heerschappij der Filistijnen te verlossen. Als zoodanig, als geloovig man, als held des geloofs, valt hem dan ook de hooge eer te beurt, dat de Heilige Geest zijn naam noemt onder de geloofshelden van het Oude Verbond.

Deze zelfde man echter liet zich helaas menigmaal leiden door zijn vleesch. Hij had een boezemzonde, die hem zijn leven lang had gekweld, en die hij niet wist te onderdrukken in de kracht des Heeren. Een hevige hartstocht verteerde hem. En omdat hij dit niet oordeelde, kwam hij van kwaad tot erger. In het begin van zijn geschiedenis lezen wij, dat de Geest des Heeren vaardig over hem werd bij verschillende gelegenheden. Maar later, als de hartstocht hem geheel verteerd en verblind heeft, wijkt de Heer van hem, en moet hij zwaar boeten voor het toegeven aan zijn lusten. De Heer heeft niet geschroomd, Zijn dienstknecht, die zich zoo had misdragen, aan de wreede macht van den vijand over te geven. Maar de zware kastijding heeft blijkbaar vrucht gedragen. Hij buigt zich onder Gods slaande hand, verootmoedigt zich, en krijgt nu op zijn smeeken het teeken van zijn Nazireërschap terug, zoodat hij als een geloofsheld kon sterven, en in zijn einde meer deed voor zijn volk dan hij in zijn geheele leven had kunnen doen.

Deze geschiedenis is zeer ernstig voor ons allen. Als wij geloovig zijn, zijn wij daardoor niet gevrijwaard voor het gevaar van in de strikken der zonde te vallen. Goede voornemens, zedelijke begrippen, Christelijke opvoeding, hoe goed ook, kunnen ons niet baten, als wij niet onze kracht zoeken bij den Heer. Alleen Zijn gemeenschap kan ons bewaren. En God is getrouw; Hij kan Zichzelven niet verloochenen. Als een geloovige zondigt, afwijkt van Hem, dan komt God hem tegen en spaart hem de roede niet.

Maar deze geschiedenis is ook zeer vertroostend voor ons allen, want wij leeren er uit, dat wij niet behoeven te wanhopen, hoe ver we ook zouden afgeweken zijn van den Heer. De diepstgevallene kan terugkeeren, en als hij zijn zonden belijdt en zich voor God verootmoedigt, komt God hem vol genade tegemoet, vergeeft alles, en herstelt hem in zijn gemeenschap.


 

C. H. K. te Den Helder vraagt, wat het verschil is tusschen een gierigaard en een roofgierige, met wie wij volgens 1 Kor. 5 : 11 geen omgang mogen hebben, ja, zelfs niet mogen eten. Wat dit laatste betreft, zou hij gaarne willen weten, wat wij onder dat niet-eten moeten verstaan; of dit ziet op het Avondmaal of op de gewone maaltijden.

Reeds in 1 Kor. 5 : 10 wordt gesproken over gierigaards en roofgierigen. Een gierigaard is een inhalig, schraperig, zelfzuchtig mensch. Een roofgierige is een mensch, die begeerig is naar roof, een roofzuchtig mensch ; denk aan het woord "roover." In beide gevallen gaat het echter niet om menschen, die eens een keer inhalig zouden zijn, of een ander van iets berooven, maar om dezulken, wier aard dit is; die er in leven.

Wat het eten betreft, gaat het hier niet om het Avondmaal, maar om de gewone tafelgemeenschap. Alle broederlijke omgang, die vooral ook beoefend werd, door iemand aan zijn maaltijd te noodigen, moest met dezulken vermeden worden.


 

Mej. P. J. K. te Elburg vraagt, of Bileam een valsche profeet was; wat zijn afkomst was; en hoe het te verklaren is, volgens Num. 24 : 2, dat de Geest Gods op hem was.

In Jozua 13 : 22 wordt Bileam een voorzčgger genoemd. Dit woord kan beter vertaald worden door "waarzegger." Waarzeggen was dus zijn eigenlijk beroep, hoewel hij later heeft geprofeteerd, waarom hij dan ook in het Nieuwe Testament in 2 Petr. 2 : 15 en 16, een profeet wordt genoemd. In het Oude Testament is van hem alleen sprake als waarzegger. Hij was een heidensche ziener. Evenwel bezat hij een zekere kennis van God, en had wel lust, dien God te dienen. Maar zijn hart was gedeeld, niet oprecht; eenerzijds had hij ontzag voor God, anderzijds liefde tot het geld, tot den mammon. Petrus zegt, dat hij het loon der ongerechtigheid liefhad. Dit wordt door Petrus de weg van Bileam genoemd. Hij dwaalde namelijk van den rechten weg af, van welken hij wist, dat deze naar Gods gedachte was, omdat hij meende, dat hij zijn geldliefde verbinden kon met den dienst van God. Maar niemand kan God dienen čn den mammon. God waarschuwt Bileam ter wille van zijn eigen ziel en ter wille van Israël. Maar de dwaasheid van den profeet zegevierde. Met dit droevig gevolg, dat het verderf zijn einde was. (Joz. 13 : 22.) Hij wenschte te sterven als een oprechte, (Num. 13 : 10.) maar hij stierf smadelijk in den strijd tegen de Mideanieten. (Num. 31 : 8.)

God wilde niet, dat Bileam met de mannen van Balak meeging, maar toen deze nochtans wenschte te gaan, heeft God den heidenschen ziener gebruikt als een profeet, op wien Hij Zijn Geest heeft doen neerdalen, om hem vier van de heerlijkste spreuken te doen uitspreken in betrekking tot het volk van Israël en diens komenden Koning.

Omtrent Bileams afkomst weten wij niet anders dan dat hij de zoon was van Beor, die te Pethor woonde. De namen beteekenen lamp en droomuitlegging, en wijzen op de tooverij, die blijkbaar in de familie van Bileam werd beoefend. Pethor lag aan "de rivier," waarmee bedoeld wordt de Eufraat. Het "land der kinderen zijns volks" was dus het land der Chaldeën. Hoe Bileam gekomen is aan de kennis van den waren God, weten wij niet; maar waarschijnlijk is in het midden der Chaldeën, waartoe Bileam behoorde, uit de dagen van Terah een overblijfsel van de ware Godskennis bewaard gebleven.