Als slot van de onze beschouwingen over "Eenheid en Gemeenschap," willen we nu nog een woord zeggen over de samenkomsten van Gods kinderen. Wij hebben toch niet alleen de vraag te beantwoorden waar de eeredienst moet plaats vinden, maar ook hoe deze moet zijn naar Gods gedachten. Want evenmin als de plaats van onzen wil afhankelijk is, evenmin is de wijze, waarop de eeredienst moet geschieden, willekeurig.
Laat ons beginnen met een woord uit 1 Kor. 14, dat ons ineens verplaatst in het hart van dit belangrijke vraagstuk. Daar staat in de verzen 26 en 40 geschreven:
"Laat alle dingen geschieden tot stichting!"
"Laat alle dingen welvoeglijk en met orde
geschieden."
Dit zijn twee belangrijke dingen.
Het gaat allereerst om de stichting der geloovigen. Want wordt die bewerkt, dan wordt God verheerlijkt.
Het gaat vervolgens om de welvoeglijkheid en orde in Gods tegenwoordigheid, want God is een God, die wil, dat we zullen bedenken, niet alleen wat waarachtig en eerbaar en rechtvaardig en rein is, maar ook al wat liefelijk is en wèl luidt, ja, zoo er eenige lof is! (Fil. 4 : 8 en 9.) En God is niet een God van verwarring, maar van vrede, gelijk in alle gemeenten der heiligen. (1 Kor. 14 : 33.)
Daarom willen we hier dadelijk voorop stellen, dat de ware verheerlijking des Heeren in ons samenzijn alleen dán kan gevonden worden, als er broederlijke eensgezindheid is. Niet broederlijk één zijn in sommige dingen, waartegen men meent te moeten opkomen, of die men goedkeurt. Maar een waarlijk broederlijke eensgezindheid.
"Ziet, hoe goed en liefelijk is het, dat broeders eendrachtig [1] samenwonen," zegt David in Ps. 133. Onze natuurlijke eigenschappen kunnen dit niet bewerken. Maar wel de olie op het hoofd van den Hoogepriester, die op ons neerdrupt tot op den zoom zijner kleeding, en het nederdalen der verkwikkende dauwdruppelen van den Hermon. Met andere woorden: de gemeenschap der broederen met den Heer Jezus door den Heiligen Geest is een welriekende reuk voor God en menschen. De verkwikkende dauw Zijner genade, die van boven, uit den hemel, afdaalt, geeft in ons midden levensfrischheid, en brengt liefelijke, geestelijke vruchten voort. Liefde en ootmoed zijn twee eigenschappen, die buiten onze natuur liggen. Maar ze worden gewerkt door het nieuwe leven. En ze moeten aanwezig zijn, willen broeders eendrachtig samenwonen.
Hoe toch is het mogelijk, dat menschen van zoo geheel verschillenden stand, van zoo geheel verschillende geaardheid en karakters, eensgezind en in hartelijke liefde samenzijn? En dit, zonder dat er menschelijke bepalingen zijn gemaakt, waardoor de Geest aan banden wordt gelegd? Het is mogelijk, doordat de een den ander uitnemender acht dan zichzelf. (Fil. 2 : 8.) Acht een broeder zich beter dan een ander, dan handelt hij in partijzucht; dan spreekt hij over dien ander geen goed, maar kwaad. Acht een vergadering zichzelve beter dan een andere, dan roemt ze zichzelve, dan ziet ze op andere uit de hoogte neder, dan is ze niet erg bedroefd over anderer tegenspoed en roemt in eigen voorspoed. Trekt men den eenen broeder voor, uit persoonlijke sympathie, en stelt men den ander op den achtergrond, uit antipathie, dan is men niet meer nuchter in zijn oordeel, en verwekt verwarring en oneenigheid. Maar is er liefde en ootmoed, dan zoekt men zichzelven niet, dan zoekt men geen plaatselijke eer, dan buigt men integendeel in ootmoed het hoofd; en zichzelf, en den kring, waarin men verkeert, in zwakheid ziende, acht men anderen uitnemender.
Dat wil niet zeggen, dat anderen altijd uitnemender zijn. Maar men ziet de anderen in Christus, en zichzelf in zijn tekortkomingen. En zóó beschouwd, denk ik altijd gering over mijzelf, en in liefde over anderen.
De liefde vergeet zichzelve; ze zoekt het hare niet.
Ootmoed gééft zichzelven voor anderen.
Liefde en ootmoed zijn dus beide noodig voor den vrede in een vergadering des Heeren. Als het "ik" op den troon zit, hebben Euódia en Syntyché oneenigheid. (Fil. 4: 2.)
Aan de belangrijke woorden, dat we ons zouden beijveren, de eenheid des Geestes te bewaren, gaat de vermaning vooraf: "Wandelt met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, elkander in liefde verdragende," terwijl er op volgen de woorden: "in den band des vredes."
God is een God van vrede. En de God des vredes wil aldus in het midden der Zijnen vertoeven.
Hoe zullen we nu met elkaar kunnen samenzijn in den band des vredes?
Door allen op Jezus te zien.
In Hebr. 3 : 1 lezen we: "Beschouwt den Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis, Jezus."
En in Hebr. 10 : 24: "Laat ons op elkander acht geven tot opscherping van liefde en goede werken."
Nu zijn de woorden "beschouwen" en "acht geven op" in het oorspronkelijke één en hetzelfde woord. En dit woord komt verder in den heelen brief aan de Hebreën niet voor. Het heeft de beteekenis van: "zich verdiepen, zijn gedachten met ernst ergens bij bepalen."
Zooals wij dus ons met ernst bezig hebben te houden met den Heer Jezus, zóó moeten we het ook met elkander doen. Dus niet om iets in elkaar te vinden, maar om liefderijke zorg voor elkaar te dragen, 't Is alsof het beschouwen van Jezus ons er toe drijft, om elkaar te bezien. We hebben gemeenschap met Hem, en nu willen we ook met elkaar gemeenschap hebben en elkaar dienen.
De wasdom des lichaams wordt bewerkt tot zijns zelfs opbouwing in de liefde. (Ef. 4 : 16.) Liefde is dus de kracht, en moet ook de drijfveer zijn, die al onze handelingen beheerscht. Liefde doet ons omzien naar onze broeders. Laat ik ze links liggen; houd ik mij nooit met hen bezig, - dan misschien alleen met een enkele, die mij sympathiek is, - dan is de liefde niet werkzaam. Behandel ik ze uit de hoogte, praat ik over hen met anderen, zonder dat ik dit moet doen tot terechtbrenging, dan is de liefde zoek. Soms zijn de broeders zelf wel eens oorzaak, dat de omgang met hen moet worden beperkt. Maar als het oog op Jezus ziet, zal men toch zeer voorzichtig hierin zijn, en zichzelf leeren verloochenen, door nauwlettend het heil van anderen te zoeken.
Paulus dankte en bad voor de broeders, was in verlegenheid en zorg over hen, schonk hun zijn vertrouwen in den Heer.
De Heer Jezus spreekt over het winnen van een broeder; over groote vergevensgezindheid jegens hen.
Laat ons dan eenerzijds leeren, dat het een sieraad is, de overtreding voorbij te gaan, (Spr. 19 : 11.) d.w.z. alle persoonlijke beleediging te vergeven, en er alleen om den wille van den toestand van den broeder, die ze heeft aangedaan, op ingaan.
Laat ons anderzijds met ijver opkomen voor de eer des Heeren, als deze is aangetast. Als er openlijk wordt gezondigd, als de Persoon van Christus in Zijn Godheid of Menschheid wordt aangetast, als de grondwaarheden van het Christendom worden ter zijde gezet, zooals bij voorbeeld het gezag van den Bijbel, het ingegeven Woord van God, - dan komen wij met beslistheid op voor de eer onzes Gods, wien het dan ook geldt, en wat ook de gevolgen zijn.
Maar gaat het om persoonlijke dingen, dan zoeken wij, bij het kwade, dat we in anderen aanschouwen, naar het goede. De liefde en de ootmoed brengen ons hier toe. Neemt het niet soms opééns alle verwijdering weg, als we ons niet langer bezighouden met het onaangename, dat in iemand, maar met het goede, dat bij hem aanwezig is?
Een groote vijand van het eendrachtig samenwonen is het kwaadspreken. Er is haast geen zonde, waarin wij zoo licht vallen, en die wij zoo gemakkelijk bedrijven. En toch is het een zonde; en toch is het een hinderpaal voor het gelukkig samenwonen. De Schrift waarschuwt tegen oorblazerij en achterklap. De Schrift wil niet, dat we over de drijfveeren van elkander oordeelen, of over dingen, die we van hooren zeggen hebben.
Wij moeten ons hoeden voor alles wat oneenigheid kan brengen. En dikwijls kan door een persoonlijk gesprek een misverstand, en een reeks van veronderstellingen, op dit misverstand gebouwd, worden weggenomen. Wij moeten zoeken naar alles wat de eensgezindheid kan bevorderen.
Het middel daartoe is: het zien op den Heer Jezus.
Helpen kan ons daarbij de behoefte om iets voor elkander te zijn. In Fil. 2 zien wij een broeder, die in den dienst van anderen zijn leven geeft; hij denkt niet aan zichzelf, maar aan anderen. Zij zijn bezorgd over hem. En Paulus is bezorgd over Epafroditus en over de Filippiërs. Ja, hoe goed en hoe liefelijk is het, wanneer broeders eendrachtig samenwonen!
"Eén is uw Meester, en gij zijt allen broeders!"
Laat ons dit woord niet alleen in onze gedachten hebben om er mee te bevestigen, dat de Heer al de Zijnen als ééne familie beziet, en dus niet gescheiden in "geestelijken" en "leeken"; maar laat ons ook den nadruk leggen op het: gij zijt allen broeders. We zijn ééne familie. Broeders! Wordt dit vergeten, dan verliest de zalfolie haar geur in ons midden, dan is er geen dauw van den hemelschen Hermon, die ons gemeenschappelijk verkwikt. Wordt het blijvend bedacht en beoefend, dan gebiedt de Heer aldaar den zegen en het leven tot in eeuwigheid!
Die zegen is niet alleen voor onszelf, maar ook voor anderen.
In Hand. 9 : 31 lezen we: "De gemeenten dan hadden vrede, en werden gesticht, en wandelden in de vreeze des Heeren, en werden vermenigvuldigd door de vertroosting des Heiligen Geestes."
Doordat het eerste, als gevolg van liefde en ootmoed, werd gevonden, werden de gemeenten vermenigvuldigd. Want de vertroosting des Heiligen Geestes kan alleen dáár het huis met balsemgeur vervullen, alleen dáár als een liefelijke dauw neerdruppelen, waar liefde woont.
Velen trachten de gemeenten te vermenigvuldigen door menschelijke middelen, en oogenschijnlijk heeft dit succes. Maar in waarheid geschiedt het werk Gods niet door kracht of geweld, doch door 's Heeren Geest! (Zach. 4 : 6.)
Welk een troost is dit laatste, als Satan tracht te verscheuren, tracht enkele zwakken af te trekken! Welke hindernis zou zelfs de grootste berg voor 't geloof kunnen zijn? (Zach. 4 : 7.) "Voor hen, die 't heil des Heeren wachten, zijn bergen vlak en zeeën droog." De "genade, de genade des Heeren" is onze kracht. (Zach. 4 : 7.) Neen, de dag der kleine dingen wordt dan niet veracht. (Zach. 4 : 10.) Maar vast wordt gerekend, in het geloof, op de vermenigvuldiging door de vertroosting des Heiligen Geestes.
"Weest sterk," zegt de Heer, "en werkt, want Ik ben met u." "Ik ben met u met het Woord en met Mijn Geest." "Mijn is het zilver en Mijn is het goud." (Haggaï 2: 5-9.)
Wij mogen arbeiden, wij mogen geven, maar het is de Heer, die de kracht, die ook het zilver en het goud geeft!
Welk een genade, als allen dat verstaan, en aldus in vrede en met stichting en wandelende in de vreeze des Heeren hun weg gemeenschappelijk gaan!
Dan zullen hun bijeenkomsten in waarheid een onderling samenwonen wezen, waarvan kracht uitgaat naar buiten!
Alle dingen moeten geschieden tot stichting, en ook welvoeglijk en met orde.
Ten eerste hebben we dan de samenkomst tot aanbidding. In zeker opzicht zal in elke samenkomst aanbidding zijn. Maar als we spreken over de samenkomst tot aanbidding, bedoelen we die ure, waarin we met de geheele Gemeente zijn aangezeten om des Heeren dood te gedenken. Wij weten wel, dat, als we aan de geheele Gemeente denken, slechts weinigen verschenen in die ure, en ons hart is er bedroefd over maar we zien toch in den geest alle geloovigen bijeen, zelfs al zijn we hier of daar met twee of drie vergaderd.
Gezegende oogenblikken! Dan buigen allen in gedachten zich met aanbidding neder voor God, die Zijn Zoon gaf, en voor het Lam, dat voor ons geslacht werd. Dan gedenken allen aan den dood des Heeren, die hun tot leven werd, en zien in den geest Hem in het midden en Hem aan Gods rechterhand. Dan verlangen allen naar Zijn komst, omdat, als Hij ons tot Zich neemt, de volmaakte aanbidding zal plaats vinden, waarvan dit slechts de voorsmaak is. Dan worden er lofliederen gezongen, dankzeggingen geuit; en bij brood en beker wordt door een broeder de aanbidding uitgesproken, die aller hart vervult bij het zien dezer teekenen. [2] - Daarna kan dan een woord over hetgeen te voren gelezen of genoten is, worden gesproken, of een woord van vermaning, vertroosting of bemoediging in het midden worden neergelegd. De beide malen, dat ons een mededeeling over het Avondmaal des Heeren wordt gegeven, wordt ons gezegd, dat er bij die gelegenheid gesproken is. En omdat het bijzondere avondmaalsvieringen waren, waren het ook bijzonder belangrijke redenen. Van den Heer Jezus vinden wij ze in Joh. 13-16. Van Paulus wordt ons medegedeeld, dat hij zijn rede uitstrekte tot middernacht. De avondmaalsviering was in den beginne, zooals het woord uitdrukt, 's avonds. Maar Paulus had, toen hij dien keer te Troas was, veel op het hart, en sprak dit na de broodbreking in een lange rede uit. Te voren is medegedeeld in Hand. 20, dat er een zevental begaafde broeders reeds naar Troas waren vooruitgereisd. Toch kwamen deze allen, met Lukas en Paulus, niet samen voor de rede van Paulus, maar voor de broodbreking, gelijk geschreven staat: "En op den eersten dag der week, toen wij vergaderd waren om brood te breken, sprak Paulus tot hen." Paulus gebruikte dus, door Gods Geest geleid, die gelegenheid om woorden van stichting tot hen te spreken, die hij verlaten ging. - De tijdvorm van "toen wij vergaderd waren," is in het Grieksch zóó, dat de gedachte er in ligt: "En op den eersten dag der week, toen wij, als naar gewoonte, vergaderd waren om brood te breken." Men was dus gewoon 's avonds op den eersten dag der week de samenkomst tot aanbidding te hebben, gelijk ook blijkt uit een geschrift van een kerkvader der eerste eeuw. Later heeft men op den eersten dag deze samenkomst 's morgens gehouden, omdat het de voornaamste samenkomst is, waardoor de andere worden beheerscht. In 1 Kor. 10 en 11 wordt over het Avondmaal gesproken. In 1 Kor. 12 over de gaven. In 1 Kor. 13 over de liefde, die aanwezig moet zijn bij het beoefenen der gaven. In 1 Kor. 14 over de uitoefening der gaven. En het is duidelijk, dat met de aanbidding nauw verbonden was de stichting, vermaning en vertroosting. Reeds dadelijk na de broodbreking werd blijkbaar gesproken tot stichting, vermaning en vertroosting. Wil men nu, door den tijd of door de omstandigheden daartoe gedrongen, de samenkomst tot broodbreking bekorten, dan kan ook een tweede samenkomst, die hetzelfde karakter draagt, later op den dag worden gehouden.
Nauw samenvallend met de samenkomst der aanbidding, is de bidstond. De breking des broods en de gebeden worden in Hand. 2 óók samen genoemd. In deze beide samenkomsten, die we gemeente-vergaderingen kunnen noemen, komen eenheid en tucht op heerlijke wijze uit. Anderen mogen die samenkomsten wel bezoeken, en ze kunnen, als ze ongeloovig of onwetend zijn, worden overtuigd, worden beoordeeld, het verborgene huns harten worden openbaar gemaakt, zoodat ze mede tot aanbidding komen, (1 Kor. 14 : 24 en 25.) maar de samenkomsten zelve dragen toch het karakter van vergaderingen der Gemeente. Er wordt op gelet, of men in gemeenschap is of niet. Men weet zich samen één als geloovigen, en handhaaft de tucht. Daarvan zegt dus de Heer Jezus, gelijk van elke samenkomst, die een dergelijk karakter heeft, bij voorbeeld van een afzonderlijke samenkomst om tucht uit te oefenen, of van afzonderlijke samenkomsten om als geloovigen te aanbidden of om elkaar te sterken en te troosten: "Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijnen Naam, daar ben Ik in het midden."
Als nu Paulus zegt in Hebr. 10: "Laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten," dan bedoelt hij met deze uitdrukking: het samenzijn der geloovigen onderling. Er staat niet: bijeenkomsten. Maar: bijeenkomst. Hij wil dus zeggen: de samenkomsten, waartoe het volk des Heeren (want zoo ziet hij de geloovigen in dezen brief) onderling besloten heeft. Men kan er meer of minder hebben. Men kan ze op verschillende uren hebben, of, naar tijd en omstandigheden, verzetten. Maar wat wordt vastgesteld, wordt erkend als de onderlinge bijeenkomst, en deze wordt door allen, die tot het pelgrimsvolk behooren, bijgewoond. Mocht iemand de gewoonte hebben, dit niet te doen, dan moet hij vermaand worden. En dit te meer, als we zien, dat de dag nadert. Nu, dat laatste zien we in onze dagen wel heel helder. De dag des Heeren is zéér nabij. De dag, waarin Hij beloonen zal, wie voor Hem getrouw was. In dien dag nu komt óók uit, of we getrouw de onderlinge bijeenkomst bezochten. Laat ons deze dus niet verzuimen. De Hebreën deden het nog uit vrees voor vervolging; eenigszins begrijpelijk dus, maar toch niet goed. En als ook wij zulk een tijd nog moesten beleven, zouden we tòch moeten opgaan. Maar hoe dikwijls blijft nu iemand weg, - eenvoudig uit gemakzucht of uit gebrek aan belangstelling!
In deze onderlinge bijeenkomst zijn de geesten der profeten den profeten onderdanig. (1 Kor. 14 : 32.) Iedere broeder kan door den Heiligen Geest worden gebruikt in den dienst. Maar niet iedere broeder gebruikt Hij. Ten eerste moet iemand waarlijk God vreezen, wil de Heilige Geest hem een dienst laten verrichten. Ten andere gebruikt, zooals vanzelf spreekt, de Heilige Geest allereerst de gaven, die Hij Zelf van den Grooten Gever heeft uitgedeeld. Als dus iedere broeder maar gereed is met een lied, met iets voor te lezen, dan is het al duidelijk, dat het niet in orde is. Bovendien moet bij alles bedacht worden, niet of het wel kan, of ik het zelf goed of mooi vind, maar of het sticht. Orde moet er heerschen in het geheele samenzijn. Eerbied ook bij het binnenkomen en weggaan; bij het luisteren. Niet door noodelooze geluiden stoornis veroorzaken. Maar allen, ook door zoo goed mogelijk te zingen, bedenken, dat de Heer zoekt wat welvoeglijk is, en wat met orde en tot stichting geschiedt.
Behalve de samenkomst tot eeredienst, waarbij tot stichting der geloovigen de dienst der profeten wordt beoefend, (1 Kor. 14 : 3-5.) en waardoor ook onderwijs en leering wordt gegeven, (1 Kor. 14 : 19 en 31.) moet het Woord worden uitgelegd, en toegepast op hart en geweten voor de geloovigen; moet het Woord ook worden gepredikt, opdat vermoeiden rust vinden en onbekeerden bekeering. Daartoe roept de Heer leeraars, die de waarheid kennen en kunnen uiteenzetten; evangelisten, die het evangelie kunnen verkondigen; broeders, die de profetische gave hebben in den zin van de waarheid te kunnen toepassen op hart en geweten der hoorders. Dit kan geschieden op gewone Vergaderingen tot prediking des Woords, waar ook vreemden worden genoodigd. Dit kan geschieden in Bijbelbesprekingen, of in kleine vergaderingen door het voorlezen van geschriften van leeraars. Dit kan ook geschieden door Bijbellezingen, soms over vervolg-onderwerpen, opdat de Schrift in verband worde verstaan; door Evangelie-verkondigingen; enz.
Nu dragen deze samenkomsten zeker een ander karakter, dan de eerstgenoemde. Maar niemand make daaruit op, dat ze minder noodig zijn. Verder toegepast geldt zeer zeker ook hiervoor het woord: "Laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten!" Want als het volk des Heeren besluit, het lokaal te geven, opdat het Woord ook aan andersdenkende geloovigen worde verklaard, en opdat het zuivere Evangelie worde verkondigd, dan behoor ook ik daar te zijn, waar dit volk is. 't Is vanzelf sprekend, nooit na te laten het onderling samenzijn, of - zooals er letterlijk staat - "de bijeenkomst van ons." (Hebr. 10 : 25.)
In Hand. 11 : 26 lezen we: "En het geschiedde, dat zij (Saulus en Barnabas) een geheel jaar in de gemeente samenvergaderden en een groote schare leerden." Dit vond dus in de gemeente plaats. Natuurlijk behalve de samenkomsten, waarin men zich vereenigde om te gedenken wat de Heer deed, en te verkondigen aan anderen wat Hij voor ons was en is, en waarmede verbonden was het mogen deelnemen van een ieder, dien de Heer daartoe aanwees, aan den dienst des Woords. Voor de groote scharen, die het Woord kwamen hooren, gebruikte de Heer echter mannen als Saulus en Barnabas.
In Hand. 19 : 9 lezen we: "En Paulus zonderde de discipelen af, en sprak dagelijks in de school van Tyrannus. En dit twee jaren lang, zoodat allen, die in Azië woonden, het Woord des Heeren hoorden." Hier is dus sprake van een prediking dag aan dag; ook op den dag des Heeren derhalve. En in tegenwoordigheid van de discipelen. Natuurlijk behalve de samenkomsten der gemeente. God gebruikte Zijn dienaar om dag aan dag, in de school, waar de discipelen samenkwamen, de waarheid te prediken voor velen. Welk een zegen!
Dit brengt ons tegelijk tot de opmerking, dat de Heer, in Zijn goedheid, ons voorgangers gaf. Niet in den zin zooals de Christenheid ze heeft gemaakt: aangesteld en bezoldigd door menschen. Maar zooals de Schrift ze ons geeft: mannen, door God geroepen, zich van die roeping bewust, een bijzondere gave ontvangen hebbende, en dankbaar als zoodanig erkend door de geloovigen, die ze ook om huns werks wil giften ter hand stellen; zooals ons dit door den apostel zoo treffend, wat hemzelf betreft, wordt medegedeeld. In Hebr. 13 worden deze voorgangers drie malen genoemd. De eerste maal met de opmerking, dat men, als ze gestorven zijn, ze niet moet vergeten, maar aan hun werk gedenken; hun geloof navolgen, beschouwende de uitkomst van hun wandel. Zeker ligt hierin óók opgesloten de gedachte, dat men, als deze voorgangers weduwen of weezen nalieten, aan dezen stoffelijke dankbaarheid moet toonen voor hetgeen men in deze mannen ontving, gelijk men het in het leven jegens den persoon zelf deed. De tweede maal met de vermaning, dat men aan hen gehoorzaam moest zijn, omdat zij waken over de zielen, als degenen, die rekenschap moeten geven. Is men nu niet aan hen gehoorzaam, bij voorbeeld door te zeggen: "we zijn allen gelijk," - zooals dit vooral in een tijd als de onze, een tijd van verwerping van het gezag, zoo licht gevonden wordt, - dan doen ze hun werk al zuchtende, niet met vreugde, en dit zou voor de broeders en zusters niet nuttig zijn. De derde maal met de opwekking, dezulken te groeten. Allen werden gegroet. Maar zij, die een plaats van verantwoordelijkheid innamen, moesten een groet in het bijzonder ontvangen. (Hebr. 13 : 7, 17 en 24.)
Hieruit zien wij, hoe de Heer broeders gaf, die Hij riep op een bijzondere plaats en tot een bijzonder werk, en hoe Hij wil, dat wij dezulken zullen achten en naar hen zullen hooren; terwijl zij zelf geen aanleiding moeten geven, dat men hen niet zou achten. Vooral natuurlijk moeten wij véél voor hen bidden. De Heer roept sommigen hunner in het bijzonder, in het Woord en in het gebed te volharden; het Woord te bedienen. (Hand. 6 : 4 en 2.) Anderen weer, om een deel van hun tijd te geven tot besteding hunner gave of gaven. Deze allen hebben wel te bedenken, dat elke gave, die God ons geeft, goed besteed moet worden; dat de geestelijke gave moet worden ontwikkeld; waarom het vooral voor hen noodig is, de Schrift te onderzoeken, en voorts ook onderwijs in de Schrift te ontvangen, gelijk dit kan geschieden door de geschriften, die leeraars geschreven hebben, biddend te lezen, door besprekingen over de Schrift met enkelen, die meer in de waarheid onderwezen zijn, of door Conferenties tot Schriftonderzoek waar velen Gods gedachten leeren verstaan. Hoeveel zegen hebben deze Conferenties, in alle landen, waar ze gehouden zijn, in den loop der jaren reeds gegeven!
In 1 Thess. 5 : 12 spreekt de apostel, nadat hij heeft gezegd: "Daarom vermaant elkander, en sticht de een den ander, gelijk gij ook doet," de volgende woorden: "En wij bidden u, broeders! erkent hen, die onder u arbeiden, en uwe voorstanders zijn in den Heer, en u vermanen; en acht hen zeer hoog om huns werks wil." Hij wijst dus op de roeping, die allen hebben, om elkander te vermanen en te stichten, maar dan op de bijzondere roeping van de voorgangers. De Fransche nieuwe-vertaling heeft voor "uwe voorstanders" het volgende: "zijt, die onder u aan het hoofd staan," dat wil dus zeggen: die vooraan staan, die leiding geven.
Zoo mogen we getrouw samenkomen met den Heer in ons midden. En de broeders - omdat alleen zij, en niet de zusters, aan den dienst in het midden der Gemeente kunnen deelnemen naar de Schrift, - mogen in het bijzonder in ware godsvrucht samenkomend, wachten op de leiding des Geestes, opdat al wat geschiedt het karakter draagt, door éénen Geest te zijn gewerkt. Vooral korte gebeden en korte dankzeggingen zullen veelal den ernst van dat samenzijn verhoogen. Waarom worden er niet meer korte dankzeggingen, vooral door jonge broeders, uitgesproken? Laat ons toch eenvoudig zijn, en geven wat God ons geeft. Liederen zijn óók heerlijk, maar omdat het zoo gemakkelijk wordt geacht een lied op te geven, gebeurt het zoo vlug en soms te veel, zoodat men dan de vergaderden vermoeit, door te veel liederen te laten zingen. Bovendien is elk lied nog niet het geschikte voor het oogenblik, waarop het opgegeven wordt, al lijkt dit soms zoo voor hem, die het opgeeft. Groote afhankelijkheid van den Heiligen Geest is daarbij noodig. Niet minder, als een gedeelte der Schrift ter lezing wordt opgegeven. En deze leiding moet reeds te voren werkzaam zijn. Hoe zal, als ik thuis met andere dingen bezig ben, en onderweg mijn hart niet met den Heer vervuld is, opeens in de samenkomst de Heilige Geest mij kunnen gebruiken? Ook bij het zeggen van een woord, is dit van zooveel beteekenis. Daarom staat geschreven: "dat de anderen oordeelen." (1 Kor. 14 : 27-29.) Neen, het eenvoudigste woord moet niet worden veracht; maar - het moet dan ook de kenmerken van profetie dragen. De Geest moet niet worden uitgebluscht; maar als het niet de Geest is, doch vleesch, (en gevoel is óók vleesch,) moeten we elkaar er op wijzen. (1 Thess. 5 : 19 en 20.) Maar bovendien moeten allen de voorstanders, de voorgangers erkennen: dat zijn zij, die God een bijzondere plaats gaf in het midden van Zijn volk, en hun onderdanig zijn, gelijk deze weer aan elkander.
Aldus zullen wij, elkander achtend en dienend, vrede hebben onder elkander.
Aldus komt het ook praktisch uit, hoe schoon de eenheid van Gods kinderen is, hoe kostelijk hun gemeenschap in Gods oog.
Aldus komen allen samen, telkens weer, ofschoon er veel zwakheid is, en er vele gaven ontbreken, met gelukkige harten, wetende, dat de Heer Zelf in het midden is, en dankbaar voor al wat Hij geeft, niet het minst door het lezen van Zijn eigen Woord, en ook door de heerlijke liederen, die ons stichten en opbouwen.
Aldus dragen wij elkander op het hart, streven er naar, dat alles ordelijk geschiedt, en bidden vooral voor de voorgangers, die Hij aan Zijn volk gaf.
En we doen dit alles, uitziende naar de heerlijke komst des Heeren. Want gelijk er nu een bijeenkomst is op aarde, zal er weldra een bijeenkomst in de lucht zijn.
In 2 Thess. 1 en 2 lezen we: "En wij bidden u, broeders! wegens de komst onzes Heeren Jezus Christus en onze vereeniging met Hem." Dat woord "vereeniging" is hetzelfde als "bijeenvergadering," hetzelfde als het in Hebr. 10 gebruikte woord "bijeenkomst." Alleen in deze twee plaatsen komt dit woord voor. Er is dus nu een bijeenkomst van ons op aarde. Er komt dus straks een bijeenkomst van ons tot Hem in de lucht. Hoe heerlijk is het thans reeds hier rondom Hem vergaderd te wezen! Maar wát zal het dan zijn, als we straks in de lucht onze bijeenkomst zullen hebben tot Hem!
Kostelijk vooruitzicht!
Nog maar kort zijn wij hier op aarde bijeen.
Weldra zijn wij voor eeuwig bij Jezus vereenigd.
Hier in den geest met allen; in werkelijkheid met weinigen.
Daar in werkelijkheid met de velen, met allen.
Laat ons dan, zoolang Hij vertoeft, nuchter zijn en waken, en de waarheid vasthouden in liefde; gastvrij wezen, en met vurige liefde jegens elkander zijn vervuld; elkander dienen met de genadegaven, ons geschonken, als goede rentmeesters der menigerlei genade Gods. "Zoo iemand spreekt, hij spreke als woorden Gods; zoo iemand dient, hij diene als uit kracht, die God verleent; opdat God in alles verheerlijkt worde door Jezus Christus, Wien de heerlijkheid en de macht is tot in alle eeuwigheid! Amen!" (Zie 1 Petr. 4 : 7-1 l.)
Laat ons dan, zoolang de Heer Jezus vertoeft, de eenheid bewaren in den band des vredes, en in ware gemeenschap wandelen met hen, die door den Heer Zelf zijn vergaderd tot Hem. En dit alles: onszelve opbouwende op het allerheiligst geloof, biddende in den Heiligen Geest, onszelve bewarende in de liefde Gods, verbeidende - in deze zware tijden - de barmhartigheid onzes Heeren Jezus Christus, ten eeuwigen leven! (Judas : 20 en 21.)
"Hem
nu, die machtig is
u voor struikelen te bewaren,
en u onberispelijk te stellen voor Zijne heerlijkheid,
met blijdschap,
den eenigen God, onzen Heiland,
door Jezus Christus, onzen Heer,
zij heerlijkheid, majesteit, kracht en macht,
voor alle eeuwen, èn nu,
èn tot in eeuwigheid!
Amen."
[1] In de Staten-vertaling staat hier: “ook." In de Nieuwe vertalingen: “eendrachtig."
[2] Het danken bij brood en beker is een bijzonder gewichtige handeling, die derhalve geschieden moet door een broeder, die niet door zijn persoonlijken handel en wandel de aandacht zou afleiden van de plechtige gebeurtenis. Het is een handeling, waarbij duidelijk moeten worden uitgesproken, wat wij als vergaderden doen en waarvoor wij aanbidden. Het is ééne handeling, zoodat dezelfde broeder moet danken voor brood èn beker, en zoodat niet door een lied, dat een ander zou opgeven, de eenheid der handeling mag verbroken worden.
![]() |