J.N. Voorhoeve
Als wij de waarheid van de eenheid des lichaams overdenken, en haar gezegende gevolgen nagaan, doet zich vanzelf de vraag gelden, of het mogelijk is, hier op deze aarde die eenheid te openbaren.
Uit Johannes 17 is het duidelijk, dat het de bedoeling des Heeren was, dat de door den Geest gemaakte eenheid ook hier op aarde aan het licht zou treden. In dit schoone hoofdstuk, waarin ons de heerlijke inhoud wordt gegeven van het gebed, door den Heer Jezus, kort vóór Zijn sterven, in tegenwoordigheid van Zijn discipelen uitgesproken, vinden we alles opgeteekend, wat Hij voor ons aan den Vader vraagt. En als wij letten op het laatste vers, dan is het ons duidelijk, dat de Vader niet anders kan doen, dan het gebed van Jezus verhooren. - Onder de vele belangrijke beden nu, die de Heer in dit gebed uitspreekt, treft ons wel in de allereerste plaats, hetgeen Hij vraagt in betrekking tot de eenheid der geloovigen met God, den Vader, en met elkander. In drieërlei vorm wordt deze eenheid voorgesteld. Een eenheid in den Vader; een zichtbare eenheid op aarde; en een toekomstige eenheid in heerlijkheid.
In Joh. 17 : 11 lezen wij: "Heilige Vader, bewaar hen in Uwen naam, dien Gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als wij." Hier hebben wij den grondslag der eenheid. Er staat niet: "bewaar hen, die Gij mij gegeven hebt," maar: "bewaar hen in Uwen naam, dien Gij mij gegeven hebt." Letten wij op het woordje "dien." Het gaat hier om den naam, dien God aan den Zoon gegeven heeft, opdat de Zoon dien naam aan de geloovigen zou openbaren. Zoodra de Heer Jezus optrad, begon Hij den Vader-naam te verklaren. "Ik en de Vader zijn één," heeft Hij gezegd. En de Heilige Geest is in de wereld gekomen, om ons dien naam verder bekend te maken; om ons te doen verstaan de innigheid en heerlijkheid van de betrekking, waarin wij tot den Vader staan, en om ons het genot er van te doen smaken. Tot Maria heeft de Heer Jezus na Zijn opstanding gezegd: "Raak mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader, maar ga heen tot mijne broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen God en uwen God." De Heer wilde daarmee zeggen, dat de gemeenschap, zooals die door Maria en de anderen in het leven van den Heer Jezus met Hem werd beoefend, niet kon worden voortgezet. Gelijk Paulus later zegt: "Indien wij ook Christus naar het vleesch gekend hebben" zoo kennen wij Hem toch nu niet meer alzoo." De gemeenschap zou echter niet worden afgebroken; ze zou alleen veranderen van karakter; ze zou zelfs veel inniger wezen. Doordat de Heer Jezus zou opvaren, en de Heilige Geest op aarde zou komen, om een geestelijke gemeenschap te vormen, zou immers de Heer Jezus met de Zijnen ééne familie wezen. Waar Maria Hem dus op aarde in die vroegere betrekking mocht aanraken, zou zij nu, in de nieuwe verbinding, steeds in de nauwste aanraking met Hem zijn. Want als mensch hier op aarde had de Heer Jezus wel dienstknechten, vrienden, volgelingen; maar alleen door Zijn dood en opstanding zouden de Zijnen ééne plant met Hem kunnen worden. Jezus hing alleen aan het kruis, ging alleen in het graf, maar verrees, als het Hoofd der nieuwe schepping, met al de Zijnen. Het in de aarde gevallen en gestorven tarwegraan draagt veel vrucht. Allen, die in Jezus gelooven, zijn met Hem gestorven en opgestaan. Niet alleen stierf Hij voor hen, maar zij stierven met Hem, en zij deelen dus in al de heerlijke gevolgen van Zijn plaatsvervangend lijden. Alle geloovigen in Christus zijn met Hem verrezen uit het graf, en dus met Hem op het nauwst vereenigd tot ééne plant, of, om een ander beeld te gebruiken, tot ééne familie. Daarom kon Hij ook zeggen: "Ga heen tot mijne broeders." Wel past het ons niet, om Hem onzen broeder te noemen, want Hij staat verre boven ons. Maar nochtans is het zoo, dat wij Zijne broeders zijn. Wij lezen dan ook, dat Hij Zich niet schaamt, ons Zijne broeders te noemen. Daarom zegt Hij ook: "Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen God en uwen God." Wel spreekt Hij niet over onzen Vader en onzen God; omdat Hij hoog boven ons verheven is en blijft, en wij nooit op ééne lijn staan met Hem. Wel spreekt Hij niet over uw Vader en mijn Vader, uw God en mijn God, doch noemt Hij omgekeerd Zichzelf het eerst en daarna ons; want hòe innig wij ook met Hem verbonden zijn, zoo neemt Hij toch een afgezonderde, heerlijke plaats voor God in, zoodat er altijd, wat dit betreft, een groote afstand is tusschen Hem en ons. Maar nochtans heeft Hij ons zóó met Zich vereenigd, dat Hij en wij samen één God en Vader hebben; dat wij één geheel, ééne familie zijn; dat Hij zeggen kan, dat ook wij door den Vader worden geliefd, en wel met dezelfde liefde, waarmede God Hem heeft liefgehad. (Joh. 17 : 23.) - Nu bidt de Heer in Zijn heerlijk gebed, dat de Vader allen, die Hij Hem gegeven had, alle geloovigen, ook ons dus, mocht bewaren in den Vader-naam, opdat wij voortdurend de liefelijkheid en heerlijkheid van dien Vader-naam zouden genieten. Welk een gedachte, dat ik persoonlijk zeggen mag: "Mijn Vader!" "Want zoo velen Hem aangenomen hebben, hun gaf Hij het recht kinderen Gods te worden; hun, die in Zijnen naam gelooven." (Joh. 1 : 12.) Welk een gedachte ook, dat ik, als ik God als mijn Vader ken, één ben met anderen, die hetzelfde voorrecht genieten! Wij allen te zamen hebben éénen Vader, wij hebben ééne gemeenschap, en het is één Geest, die in ons allen roept: "Abba, Vader!" O, laat ons kinderlijk van dit voorrecht genieten! Hoe licht kan het bewustzijn, dat God onze Vader is, en wij Zijne kinderen zijn, verdwijnen! Hoe licht komen wij er toe, eng van hart te zijn, en onze liefde slechts uit te strekken tot enkele geloovigen, met wie wij één weg bewandelen, terwijl de Heer wil, dat wij in ons hart alle geloovigen insluiten. Dit wil niet zeggen, dat wij met alle geloovigen kunnen omgaan, kunnen gemeenschap oefenen, - de eigenwil en de afwijking, bij velen hunner gevonden, maken dit onmogelijk. Is het niet zoo, dat God al Zijn kinderen verzorgt, en voor allen Zijn hart opent, maar nochtans, wanneer zij verkeerde wegen bewandelen, niet de rechte gezindheid hebben, niet in oprechtheid voor Hem verkeeren, niet de waarheid betrachten, onmogelijk met hen één weg kan gaan? Welnu, zoo moet het ook zijn met ons: wij moeten een ruim hart hebben voor alle kinderen Gods; maar wij bewandelen een nauwen weg, gelijk de Apostelen ons dien hebben voorgeschreven. Het wil dus niet zeggen, dat wij met alle geloovigen gemeenschap kunnen oefenen, maar het wil zeggen, dat wij den band gevoelen, die alle geloovigen samenbindt, een band, die er getuigenis van aflegt, dat zij allen één en den zelfden Vader hebben. Al zijn zij elkaar dan ook onbekend, zoodra zij het van elkander weten, dat zij kinderen Gods zijn, gevoelen zij den innigen band van het kindschap. O, dat is een heerlijke eenheid! Een onverbrekelijke eenheid! Wát ook verdwenen is, deze eenheid is gebleven en zal blijven. Deze heerlijke eenheid toch is de grondslag, waarop wij door genade allen mogen staan, en die ook in de praktijk behoort geopenbaard te worden. Dit kan echter alleen geschieden, wanneer er gemeenschapsoefening met den Vader is, wanneer wij in het bewustzijn leven van die heerlijke betrekking, waarin wij allen zijn gesteld tot den Allerhoogste en Almachtige. Daarom bidt de Heer Jezus voor de Zijnen: "Bewaar hen in Uwen naam!''
In Joh. 17 : 20 en 21 lezen wij: "En ik vraag niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in mij gelooven, opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader! in mij, en ik in U, opdat ook zij in ons één zijn; opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt." - Hiermede zijn wij gekomen tot de openbaring der eenheid. De eerste eenheid is een onzichtbare, hoewel zij door de geloovigen onderling wordt gekend en genoten; maar de tweede is een zichtbare, niet alleen voor de geloovigen onderling, doch tevens voor de wereld. Ja, om dit laatste gaat het juist bij deze tweede eenheid. "Opdat de wereld geloove," zegt de Heer Jezus. De wereld gelooft alleen hetgeen zij ziet. Hoe kan de wereld gelooven, dat Jezus door God gezonden is? Wel, doordat allen, die één zijn in den Vader-naam, in gemeenschap met den Vader en met den Zoon en in gemeenschap met elkander één weg gaan. Want dit is het middel, om aan de wereld te toonen, dat allen één zijn; dat alle geloovigen van alle volkeren, hoe tegenstrijdig ook hunne belangen en gewoonten mogen zijn, hoe sterk ook hunne vooroordeelen, hoe verschillend van rang en stand, nochtans één geheel vormen. - Als wij nu echter om ons heen zien, doen wij onwillekeurig de vraag: "Is dit gebed van den Heer Jezus wel verhoord? Ziet de wereld wel die eenheid, waardoor zij gelooven moet, dat God Jezus gezonden heeft? Is niet integendeel de verdeeldheid onder de kinderen Gods voor de wereld een bespotting?" En deze opmerking is – het zij tot onze schande gezegd - juist, wat het laatste gedeelte betreft. Doch willen we weten, of de bede van den Heer Jezus nochtans verhoord is, dan moeten we niet letten op hetgeen wij nu om ons heen zien, maar op hetgeen in den eersten tijd der Gemeente gevonden werd. En als wij daarover de Schrift lezen, worden wij dadelijk getroffen door een op aarde zichtbare eenheid. Hoe liefelijk was toen de onderlinge verhouding en de gemeenschap der geloovigen! Zoo lezen wij in Hand. 2, dat op één dag ongeveer drie duizend zielen bekeerd werden, en dat zij allen volhardende waren in de leer en in de gemeenschap der Apostelen, in de breking des broods en in de gebeden. Zij waren allen één, kwamen allen bijeen, en hadden allen alles voor elkander over. Deze openbaring der eenheid was zóó machtig, dat in Hand. 5 : 13 wordt gezegd: "En van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen, maar het volk verhief hen hoog." Alle Joodsche vooroordeelen waren nog niet verloren of afgelegd. Maar nochtans stonden allen als één kring, als ééne familie tegenover de wereld. Niet alleen de twaalven waren één, maar ook die door hun woord in Jezus geloofden. Zoo werd dus de bede van den Heer Jezus verhoord. Want de wereld, die zag, dat deze Goddelijke macht werkzaam was, geloofde; er was ontzag en achting bij het volk voor deze menigte van mannen en vrouwen, die geloofden in Jezus, en die één van hart en één van ziel waren. (Hand. 4 : 32.) Wij zien hieruit klaar en helder, dat een zichtbare openbaring der eenheid naar Gods gedachte is, en ook mogelijk was. En toen later Samaritanen en Heidenen tot bekeering kwamen, openbaarden ook dezen met de geloovigen uit de Joden de eenheid. Allen waren leden van ééne familie, van één lichaam, en toonden dit ook, door samen verbonden één weg te gaan. Niettegenstaande de aanslagen van den vijand, bleef deze eenheid in het begin der Gemeente bewaard, zoodat er groote kracht uitging van de Gemeente tegenover de wereld. En de verschillende plaatselijke gemeenten, die in gemeenschap met elkander denzelfden weg bewandelden, werden versterkt en bevestigd in het geloof, terwijl zij dagelijks toenamen in getal. (Men leze Hand. 8, 10, 15, en 16 : 5.) Helaas echter is hierin al spoedig een betreurenswaardige verandering gekomen. Door de ontrouw der geloovigen is al ras de uiterlijke eenheid verbroken. Wel niet in de eerste jaren, want al was er ook toen reeds hier en daar een begin van scheuring, en al waren er partijschappen aanwezig, alles bleef toch nog samen, en vol eerbied en verbazing zag de wereld overal de geloovigen in Christus vereenigd als ééne schare, die niet met haar meeging. Maar na den dood der Apostelen breidde het verderf, dat reeds ingeslopen was, spoedig uit, en vonden er langzamerhand schrikkelijke gebeurtenissen plaats, waardoor verschillende kerken, sekten en partijen ontstonden, die niet met elkander één waren, maar elkander bestreden. De openbaring van het ééne lichaam ging daardoor te loor, en werd voor de wereld een bespotting. Wel kon de eenheid des lichaams hierdoor niet verbroken worden, want het lichaam, waarvan Christus het Hoofd is, is door een Goddelijke macht samengesteld, en kan niet worden verscheurd of verdeeld. Daarom wordt tot de geloovigen in Efeze 4 : 3 ook niet gezegd, dat zij de eenheid des lichaams moeten bewaren, maar de eenheid des Geestes. Er wordt natuurlijk, als er van de eenheid des Geestes sprake is, gehandeld over de eenheid van het ééne lichaam, door den éénen Geest gevormd, gelijk blijkt uit Efeze 4 : 4, waar gezegd wordt: "Eén lichaam en één Geest." Maar het ééne lichaam wordt in Efeze 4 gezien in zijn openbaring op deze aarde, en dan geeft de ééne Geest aan, wat ieder persoonlijk en wat allen te zamen hebben te doen. De ééne Geest wil in elke gemeente, en ook in alle gemeenten te zamen, hetzelfde werken, zoodat er geschreven kon worden, dat wij moeten hooren, wat de Geest tot de gemeenten zegt. (Openb. 2 : 7, enz.) En luistert nu ieder lid van dat ééne lichaam naar hetgeen de ééne Geest tot de gemeenten zegt, en handelt het daarnaar, dan wordt de eenheid des Geestes bewaard. Zoo niet, dan wordt ze verscheurd en verbroken. Is het nu niet diep verootmoedigend voor de Gemeente, dat de eenheid des Geestes niet door allen is bewaard, niet door allen is gehandhaafd en geopenbaard? Door gebrek aan godsvrucht, door eigenwil, door het zoeken van zichzelf en zijn eigen belangen, heeft de heerlijke eenheid, die eens is aanschouwd hier beneden, plaats gemaakt voor verdeeldheid.
In Johannes 17 : 22 en 23 lezen wij echter het vertroostende woord: "En ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij mij gegeven hebt; opdat zij één zijn, gelijk wij één zijn: ik in hen, en Gij in mij; opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld erkenne, dat Gij mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt." Dit is een heerlijk vooruitzicht. De tweede eenheid, waarover hiervoren gesproken werd, is door de wereld geloofd, omdat het voor de wereld zichtbaar naar buiten trad, dat allen, die tot de Gemeente behoorden, bijeen waren en één weg gingen. Maar deze derde eenheid zal de wereld erkennen. Dat wil zeggen: zij zal zien, dat de heiligen in Christus allen te zamen in dezelfde heerlijkheid zijn, waarin Christus is. Zij zal dus, omdat zij het in wèrkelijkheid met de oogen zal aanschouwen, moeten getuigen, moeten bevestigen, dat de geloovigen, die hier op aarde werden gehaat, vervolgd, bespot en achteruit gezet, met Jezus in de heerlijkheid zijn, en dat de Vader hen liefhad met dezelfde liefde, waarmede Hij Jezus liefhad. O, dat is wonderbaar! Nu zijn wij in lijden, nu zijn wij verdeeld, maar dan zullen wij in volmaakte openbaring één zijn met alle geloovigen, dan ons met allen in denzelfden jubel vereenigen!
De Heer doe ons veel genieten van de eerste eenheid, waarvan de Heer Jezus zegt: "Opdat zij één zijn, gelijk als wij." Hoe heerlijk is de eenheid van den Vader en den Zoon! En in zùlk een eenheid mogen wij ons verheugen. Allen kinderen van één Vader; allen hetzelfde doel voor oogen; allen bezig in één werk; allen wandelende in dezelfde liefde. Neen, de wereld weet het niet, wat Gods groote liefde ons biedt! Door den Vader afgezonderd, zijn wij ééne familie, en ten nauwste verbonden met Hem, die Zich niet schaamt ons Zijne broeders te noemen.
De Heer doe ons ook met verlangen uitzien naar de derde eenheid, waarvan de Heer Jezus zegt: "Opdat zij volmaakt zijn in één." Hier op aarde wordt het zoo weinig gezien, en zoo gebrekkig door ons genoten, dat wij kinderen van één Vader zijn. Het is zoo onvolkomen. Maar weldra zullen wij dáár zijn, waar Jezus is; zullen wij Zijn heerlijkheid deelen, en Zijn persoonlijke heerlijkheid aanschouwen; zal in volmaaktheid de eenheid in den hemel ons lot zijn. Dit doet ons uitroepen:
Hoe verdeeld zijn hier Uw leden!
Heer Jezus, kom!
De eenheid vinden wij vertreden,
Heer Jezus, kom!
Die zich broeders mogen heeten,
Kindren van één Vader weten,
Hebben droef Uw wensch vergeten!
Heer Jezus, kom!
Geen verdeeldheid in Uw woning,
Heer Jezus, kom!
Eén zijn wij bij Uwe kroning.
Heer Jezus, kom!
Als Gij komt om ons te ontmoeten,
Zullen we U vereend begroeten,
Saam ons buigen aan Uw voeten.
Heer Jezus, kom!
Nu doet zich vanzelf de vraag voor, of wij ons alléén mogen verkwikken in ons één zijn in den Vader, en in het heerlijk vooruitzicht van onze toekomstige eenheid, of dat wij ook het genot mogen smaken van de heerlijke eenheid in haar tweeden vorm, dat is van die zichtbare eenheid hier op deze aarde: "Opdat zij in ons één zijn." Hoe licht toch kunnen wij tot de gedachte komen, dat wij van Gods eenheid in haar drieëerlei vorm niet meer kunnen genieten, omdat de tweede eenheid door de ontrouw van de Gemeente zoo droef is verbroken. Het is toch duidelijk gebleken in den loop der eeuwen. dat nimmermeer teruggekomen is, wat in den eersten tijd der Gemeente gevonden werd. Wij weten trouwens ook uit de profetische geschiedenis van de Gemeente, die ons in Openbaring 2 en 3 gegeven wordt, dat de verdeeldheid in de Christelijke Kerk zal blijven tot het einde, terwijl zij, als geheel, nadat de ware geloovigen tot den Heer zijn gegaan, zal worden geoordeeld. Een dergelijk herstel der eenheid in haar vroegeren vorm zou ook onmogelijk zijn, omdat - blijkens alles wat de Bijbel ons mededeelt - nooit hersteld wordt, wat de mensch verdorven heeft. God kan er wel iets beters en heerlijkers voor in de plaats geven, hetgeen ook in betrekking tot de eenheid eenmaal geschieden zal. Maar hetzèlfde komt nimmer terug. Vandaar, dat zoo licht de gedachte kan postvatten: er is tòch niets meer aan te doen, laten wij slechts verheugd zijn, dat wij kinderen Gods mogen genoemd worden, en dat dit straks door allen zal worden gezien. Maar - een dergelijke redeneering is niet naar de Schrift. Want hòe zeer ook wordt verdorven hetgeen door Gods macht is tot stand gebracht, nochtans blijven de beginselen en gedachten Gods dezelfde.
In het Oude Testament worden ons treffende voorbeelden gegeven, hoe, niettegenstaande de eenheid van het volk Israëls uiterlijk verbroken was, nochtans die eenheid voor het geloof bleef bestaan. Israël kwam door ontrouw in verdeeldheid. En de heerlijke eenheid, die eerst werd gezien, zou niet meer hersteld worden, dan in de verre toekomst, wanneer Christus Zelf de twaalf stammen zou bijeenvergaderen, en ze in volkomen aardsche eenheid in het land der belofte zou doen samenwonen. Wat deed nu echter het geloof? Het verblijdde zich niet alleen in het voorrecht tot Gods volk te behooren, en in het vooruitzicht van de heerlijke toekomst van Gods volk, maar het kwam openlijk voor de eenheid van het geheele volk op, en gaf ook, waar mogelijk, aan die eenheid uitdrukking. - Zoo vinden wij, dat Elia, in den tijd toen het volk in twee deelen was gesplitst, een altaar bouwde van twaalf steenen, dus rekening hield met het getal der twaalf stammen, met de eenheid van het geheel. Hij had kunnen zeggen: "Israël bestaat niet meer als twaalfstammig volk; de eenheid, die er geweest is, is toch weg, en zal straks wel weer aanschouwd worden, maar eerst als de Messias komt; dus behoef ik nu die eenheid niet te laten zien." Maar het geloof redeneert zoo niet. Dat zijn menschelijke overwegingen. Het geloof ziet altijd de onverbrekelijke eenheid. En daarom bouwde Elia een altaar uit twaalf steenen, "naar het getal der stammen van de kinderen Jakobs, tot welke het woord des Heeren was geschied." - Zoo vinden wij, dat Hiskia, hoewel bij niet trachtte de eenheid te herstellen tusschen de twee stammen en de tien stammen, nochtans de eenheid van het heele volk erkende, en behoefte had die te openbaren, door geheel Israël en Juda uit te noodigen om het pascha te houden. Overal zond bij loopers, om ook in de tien stammen de Israëlieten aan te sporen, zich op te maken om te doen wat geschreven was. De loopers werden door velen uitgelachen en bespot. Maar er waren er ook uit verschillende stammen, die zich verootmoedigden en naar Jeruzalem trokken, om met die van Juda, één van hart en één van ziel, met groote blijdschap het pascha te vieren, en God te verheerlijken. - Zoo vinden wij ook, dat de teruggekeerden uit de Babylonische ballingschap rondom het altaar van twaalf steenen uitdrukking gaven aan de eenheid van het geheele volk. Het kleine getal hield er hen niet van terug. Of er al een groot deel van het volk aan de oevers van de rivieren van Babel en in de steden van Perzië was achtergebleven, de teruggekeerden hadden allereerst behoefte, om op de puinhoopen rondom het altaar zich te vereenigen, waar zij bij het altaar der twaalf steenen uitdrukking gaven aan de eenheid van het gehéél. - Ja, als Paulus eens voor Agrippa staat, zegt hij, ofschoon het Joodsche volk van het eene einde der aarde tot aan het andere verstrooid was, dat God Zijn belofte nooit vergeten zon, "tot welke onze twaalf stammen hopen te komen." De eenheid van het volk werd dus ook toen nog erkend, al werd ze niet gezien. Die heerlijke eenheid, welke altijd, zoolang het volk zijn tempel had, werd aanschouwd door God, als Zijn oog rustte op de twaalf toonbrooden in het heilige.
Welnu, dit alles geeft ons aan, hoe wij ons hebben te gedragen in betrekking tot de verlorengegane zichtbare eenheid der Gemeente. De heerlijke eenheid, eens op den Pinksterdag gezien, en straks in heerlijkheid volmaakt te aanschouwen, bestaat nog altijd, ook al is ze door de ontrouw der Gemeente hier op aarde thans niet meer te zien door de wereld. Want, gelijk gezegd, deze eenheid is onverbrekelijk. Ook nù nog is het één lichaam en één Geest. Ook nù nog zijn de heerlijke gevolgen der eenheid te aanschouwen en te genieten. Echter alleen voor het geloof. Want het geloof redeneert niet. Het geloofsoog ziet, wat het gewone oog niet zien kan. Het geloof weet, dat te allen tijde de openbaring der eenheid naar Gods gedàchte en mògelijk is.
Op de puinhoopen van de Gemeente - want evenals Israël is ook de Gemeente in verval geraakt - kan het altaar worden opgericht! Het altaar spreekt ons van het kruis en is de plaats der aanbidding. Ook ons pascha, Christus, is geslacht. En aan de Tafel des Heeren vieren wij het feest onzer "verlossing uit de wereld". Aan Jezus' voeten vond de Samaritaansche de ware plaats der aanbidding. Aan Jezus' voeten zonk de blindgeborene neer, en aanbad Hem als den Zoon van God. Beide malen hooren wij Jezus zeggen: "Ik ben het, die met u spreek." Hij is de van God gezondene. Hij is het Aantrekkingspunt en het Middelpunt der Zijnen. Aan Jezus' voeten kwam Maria van Bethanië met haar nardus om Hem te verheerlijken. En deze plaats der aanbidding is altijd gebleven, hoe groot het verval der Gemeente ook is. Wát er ook verdwenen is in de Gemeente, hoe vele gaven, als sieraden aan de Gemeente gegeven, ook weggenomen zijn, - de Tafel des Heeren is gebleven en zàl blijven tot Jezus komt om de Zijnen tot Zich te nemen. (1 Kor. 11 : 26.) En aan die Tafel geven alle geloovigen, die er hun plaats innemen, getuigenis, dat allen één zijn. Evenals de twaalf toonbrooden de eenheid van het heele volk voorstelden, spreekt het ééne brood van het Avondmaal van de eenheid der Gemeente.
Door Gods genade is in de Schrift duidelijk aangegeven, hoe de geloovigen in den tijd van het toenemend verval de eenheid kunnen en moeten openbaren.
In 2 Tim. 2 : 19-22 lezen we: "Het vaste fondament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heer kent die de Zijnen zijn; en: ieder, die den naam des Heeren noemt, sta af van ongerechtigheid. In een. groot huis nu zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden; en sommige tot eer, maar sommige tot oneer. Indien dan iemand zichzelven van dezen reinigt, die zal een vat zijn tot eer, geheiligd, bekwaam tot gebruik des Meesters, tot alle goed werk toebereid. Maar vlied de begeerlijkheden der jonkheid; en jaag naar rechtvaardigheid, geloof, liefde, vrede met hen, die den Heer aanroepen uit een rein hart." En in 2 Tim. 3 : 1-5 lezen we, dat de menschen in de laatste dagen een gedaante van godzaligheid zullen hebben, maar de kracht er van zullen verloochenen, en dat men zich van dezen moet afwenden.
De beteekenis dezer woorden is overduidelijk. Wát ook wijke of verdwijne: de waarheid Gods blijft. Voor die waarheid moeten we dan ook opkomen, want van die waarheid is Christus, met Wien alles staat of valt, het Middelpunt. In 1 Tim. 3 : 15 zegt de Apostel dan ook, dat de Gemeente de pilaar en grondslag der waarheid is. Zij heeft de waarheid Gods hoog te houden, te ondersteunen. Judas roept het ons toe, dat wij bij den naderenden afval hebben te strijden voor het geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd. Dus het Christelijk geloof, de Christelijke leer moeten we handhaven en verdedigen. Daarom zegt Paulus in Ef. 4, dat wij de waarheid moeten vasthouden in liefde. Zoodat we zeer zeker in de Christelijke liefde hebben te handelen, ook als we voor de waarheid opkomen, maar zoodat we nooit de waarheid moeten prijsgeven om maar liefde te kunnen openbaren. Juist de ware liefde is het, om de waarheid trots alles, trots al wat we om harentwil verliezen en lijden moeten, vast te houden. Jakobus drukt zich aldus uit: "Roemt en liegt niet tegen de waarheid! … De wijsheid, die van boven is, is vooreerst rein, daarna vreedzaam." Eerst derhalve de reine, zuivere waarheid, daarna de vrede. Niet een vrede, waaronder de waarheid moet lijden. Neen, de onvervalschte waarheid, waarvoor alles moet wijken, en die door de wijsheid op een liefderijke, bescheidene, maar besliste wijze wordt voorgesteld en gehandhaafd.
Nu heeft het vaste fondament der waarheid twee kanten: Gods zijde en onze zijde. - Gods zijde is: hòe verdeeld de geloovigen ook zijn, Hij kent ze allen. Al was er in Elia's dagen schijnbaar slechts één, die gescheiden van het kwaad leefde, toch kende de Heer er zeven duizend, die de knie niet voor Baäl hadden gebogen. Al zouden er nù slechts weinigen zijn, die de eenheid openbaren, (op de wijze zooals Elia dit op den Karmel deed,) toch zijn er velen, die door God gekend zijn, en die niet buigen voor den god dezer eeuw en geen rekening houden met den tijdgeest. Welk een vertroosting is dit! In den eersten tijd der Gemeente waren alle geloovigen bekend. Thans zouden wij in geen enkele plaats allen, die Hem toebehooren, kunnen aanwijzen. Doch de Heer kent ze; en gelukkig zijn er véél meer dan wij denken. - De andere, onze zijde is onze verantwoordelijkheid. Ieder, die den naam des Heeren noemt, die Hem belijdt als Heer en Christus, moet afstand doen van ongerechtigheid. En dat dit niet alleen bestaat uit het persoonlijk nalaten van het kwaad, blijkt uit hetgeen Paulus verder tot Timotheüs zegt. Hij spreekt namelijk over "zich van dezen reinigen," "zich van dezen afwenden." Het woord reinigen, dat hij gebruikt, is hetzelfde als in 1 Kor. 5 : 7 en beteekent: uitzuiveren; en de zin is, dat men zich moet reinigen van de vaten tot oneer - waarover hij spreekt - doordat men zich van dezen afwendt. Het beeld van vaten tot oneer toont helder aan, wat de apostel bedoelt. De Gemeente is behalve het lichaam van Christus ook het huis Gods. Maar in dit huis Gods, dat Gods werk is, en uit levende steenen bestaat, mag de mensch medearbeiden. En door ontrouw is nu dit huis, waarin alleen levende steenen moesten zijn, gelijk geworden aan een groot huis, waarin allerlei vaten zijn: gouden, zilveren, houten en aarden. In Gods huis behoorden alleen gouden en zilveren gevonden te worden. Maar omdat men in dit huis allerlei heeft toegelaten, onbekeerden bij menigten, is dit huis geworden als een groot huis, waarin allerlei soort van vaten zijn. Wat nu te doen? Het huis verlaten gaat niet, want al heeft het zulk een geheel anderen vorm aangenomen dan God bedoelde, nochtans is het Gods huis, toevertrouwd aan de verantwoordelijkheid van den mensch. Evenals de tempel altijd de tempel Gods genoemd werd, hoe groot ook Israëls verval was, en hoe zeer in den tempel - gelijk in Jezus' dagen zoo duidelijk uitkwam - allerlei geschiedde, waardoor het op een roovershol geleek, nochtans noemt de Heer het het huis "Mijns Vaders." Neen, wij kunnen de Gemeente op deze aarde, de Algemeene Christelijke Kerk, niet uitgaan, maar wel worden wij geroepen, ons in dit huis af te zonderen, en er ons rein te houden van de vaten tot oneer.
Het spreekt ook vanzèlf, dat dit onze roeping is, als wij aan de eenheid denken, die geopenbaard moet worden. Want Gods beginsel van eenheid is scheiding van het kwaad. Het is in onze dagen, waarin de behoefte naar eenheid door alle oprechte Christenen zoo wordt gevoeld, meer dan ooit noodig, dit in het oog te houden, De mensch is altijd geneigd zelf iets te maken, een zeker aantal geloovigen bijeen te voegen, en dit zelf gemaakte dan te bestempelen met den naam van eenheid. De eenheid, door God gemaakt, is echter de eenheid, waarvan Christus het Middelpunt is, en Christus is weer het Middelpunt der waarheid Gods. Nu is Christus gescheiden van het kwaad, zooals de God der eenheid dit is en altijd geweest is. En zoo hebben wij ons dus ook van het kwaad af te scheiden, willen wij de eenheid openbaren, die God in Christus door den Geest heeft tot stand gebracht. In 2 Kor. 6 : 16-18 lezen wij dan ook, nadat de Apostel gezegd heeft, dat geloovigen en ongeloovigen geen ongelijk juk mogen aantrekken: "Daarom gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heer; en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal u aannemen; en Ik zal u tot Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heer, de Almachtige." Gods beginsel van eenheid is dus: afzondering, uitgaan, scheiding. Scheiding der geloovigen van de Heidenen; scheiding der geloovigen van de Naam-Christenen. Het eerste wordt ons in 2 Kor. 6 geleerd; het tweede in 2 Tim. 2. Want dáár hebben de ongeloovigen een gedaante van godzaligheid, doch niet de kracht, en ook van dezulken moeten de geloovigen zich afzonderen, van hen uitgaan, zich van hen afwenden. - Gelijk het nu echter Christus is, die afzondert, zoo is het ook Christus, die vergadert. Om Zijnentwil scheidt men zich van de ongerechtigheid en van de ongerechtigen; van hen ook, die hiermede vereenigd zijn en willen blijven. Om Zijnentwil schaart men zich bij hen, die in afzondering van het kwaad hun weg gaan. Daarom zegt Paulus tot Timotheüs, dat hij zich moest reinigen van hen, die vaten tot oneer waren, om, persoonlijk vliedende van het kwaad en jagende naar het goed, zich te scharen bij hen, die hetzelfde deden, dat is: die den Heer aanriepen uit een rein hart.
De begeerlijkheden der jonkheid moest Timotheüs vlieden. En onder de begeerlijkheden der jonkheid behoort wel allereerst, gelijk zoo duidelijk blijkt uit hetgeen de Apostel Paulus verder in 2 Tim. 2 tot Timotheüs zegt, het zich bezig houden met dwaze en ongerijmde strijdvragen, en het niet willen buigen voor Gods geopenbaarde waarheid. Hoe komt het in onze dagen bij de beweging der "jongeren" ook uit, dat het verstand wordt geplaatst boven Gods wil, dat men niet zijn eigen gedachten wil gevangen geven onder de gehoorzaamheid des Woords! Welnu, waar Satan werkt om de waarheid niet te erkennen, daar hebben zij, die naar Gods gedachten willen handelen, zich af te wenden van hetgeen tegen de waarheid Gods is, en één weg te bewandelen met hen, - al zouden het er slechts weinigen zijn, - die uit een hart, dat zich heeft gescheiden van het kwaad, den Heer aanroepen, dat is: Hem aanbidden.
De scheiding is persoonlijk. Maar alle personen, die zich scheiden, komen bij elkander en vinden elkaar – gelijk de Samaritaansche, de blindgeborene en Maria van Bethanië - aan Jezus' voeten. Zijn er nu, die wel persoonlijk het kwaad veroordeelen, maar nochtans er zich niet van willen ontdoen, dan kan ik met dezulken evenmin samengaan als met de ongeloovigen. Zegt niet Johannes, dat hij, die omgang heeft met hem, die niet blijft in de leer van Christus, ook gemeenschap heeft met zijn werken? (2 Joh. : 9-11.) Persoonlijk moet ik dus afstaan van de ongerechtigheid, mij afwenden van de vaten tot oneer; maar persoonlijk kan ik ook alléén den weg der gemeenschap gaan met hen, die uit een rein hart Hem aanroepen, dat is: Hem aanbidden, afgescheiden van hen, die de leer van Christus niet brengen of verkeerd wandelen, afgescheiden van hen, die in eigenwilligen godsdienst zich openbaren, en die niet vasthouden aan het Hoofd, (Kol. 2 : 19.) maar hun verstand en menschenleeringen laten gelden. (Kol. 2: 20-23.)
Op deze wijze kunnen wij in den tijd van het verval, zelfs bij het naderen van den afval, de eenheid openbaren, door God gemaakt. Haar herstellen in haar zichtbare gedaante op deze aarde kunnen wij niet. Maar Gods beginsel van eenheid kunnen wij ook thans laten zien.
Zooals in het begin der Gemeente allen volhardden in de leer der apostelen en in de gemeenschap, in de breking des broods en in de gebeden, zoo kunnen wij ook nu: allereerst de leer, de waarheid, vasthouden; ten tweede de gemeenschap beoefenen, door de apostelen gevormd; voorts het brood breken en tot gebed samenkomen.
Heerlijke eenheid! Haar doel en voorwerp is Christus; haar maatstaf een wandel in het licht; en het middel om haar te openbaren is: het wegdoen van het booze, de afzondering van hen, die Christus niet toebehooren, en van hen, die het booze niet wegdoen en zich dus één maken met het kwaad.
God geve ons genade om alle heiligen lief te hebben, maar ook om, in getrouwheid aan den Heer en met handhaving van Zijn kostbare waarheid, den weg der gemeenschap te bewandelen met die heiligen, die de eenheid des lichaams met haar heerlijke gevolgen openbaren, zooals zij naar Gods gedachte alleen geopenbaard kan worden.
Het ruime hart verbonden met het nauwe pad!
![]() |
|