HET BOEK ESTHER.

 

IV. De dag der benauwdheid.

 

"Roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eeren." (Ps. 50 : 15.)

"Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhooren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn; Ik zal er hem uittrekken en zal hem verheerlijken." (Ps. 91 : 15.)

Heerlijke woorden, door den grooten Uithelper Zelf gesproken! Troost voor een ieder, die op Hem vertrouwt!

In het vorige hoofdstuk mochten we, bij de overdenking van de geschiedenis van Haman, de trouw van Mordechaï opmerken. Zijn trouw voor God. Hier mogen wij een blik slaan in zijn vertrouwen op God in dagen van benauwdheid.

Mordechai was een man des geloofs. Hij gevoelde diep den nood van Gods volk, en het groote gevaar, dat over dit volk, en dus ook over hem, gekomen was. Hij kende de macht en de boosheid van Haman; hij wist wat het was, onder het oordeel der Perzische wet te verkeeren, en hem drukte zwaar op het hart het gansche gewicht van het besluit, op den burcht Susan genomen. Geen lichtvaardigheid in eenig opzicht werd bij hem gevonden. Hij wist het, dat er geen licht was; naar den mensch gesproken, was alles duister, was er geen hoop; hij en zijn volk waren onherroepelijk verloren, want het vonnis was uitgesproken en wachtte slechts op den dertienden der twaalfde maand, dien dag, waarop het vonnis zou voltrokken worden. Wat moet er in de ziel van dezen man zijn omgegaan! Welke vragen zullen hem hebben bestormd! Was hij niet de aanleidende oorzaak tot al deze ellende? Waarom had hij ook niet gebogen voor den Amalekiet? Dan ware alles voorkomen geworden! Maar neen, hij wist het, in den weg des Heeren te zijn. En hoewel hij zeer diep zijn verantwoordelijkheid gevoelde, bleef hij toch standvastig. Want bewandelde hij niet den weg des geloofs en des vertrouwens op God? En zou God de verdelging van Zijn volk kunnen aanzien? Waar zou dan Zijn belofte blijven, aan Abraham gedaan? Neen, er zou den Joden "verkwikking en verlossing geschieden," dat, stond bij Mordechai vast. (Esther 4 : 14.) En toch, al rekende hij vast op Gods ontferming en verlossing, nochtans was hij ontroerd, scheurde hij zijn kleederen, bedekte hij zich met zak en asch, en ging hij door het midden der stad met een groot en bitter geroep.

Wat is het schoon, deze twee dingen bij een geloovige vereenigd te zien! Dat is in waarheid een geestelijke gezindheid. Mordechaï is niet overmoedig en niet overgeestelijk. Hij zegt niet - hoewel hij er van overtuigd was - "De Joden kunnen toch niet omgebracht worden," om dan maar af te wachten wat geschieden zou. Neen, vertrouwende op God en overtuigd van Zijn genadige verlossing, slaat hij den middellijken weg in. Waarom zou Esther door de voorzorg des Heeren niet juist op dien tijd tot het koninkrijk geraakt zijn? (Esther 4 : 14.) Ja, hij ziet daarin duidelijk de leiding Gods, en gelooft zeker, dat Esther het middel worden zal in 's Heeren hand tot redding van het gansche volk. Nog eens, wat is het schoon, deze twee dingen bij hem vereenigd te zien! Een onwankelbaar vertrouwen op den Heer, een steunen op Zijn beloften, en aan den anderen kant een, in diep afhankelijk opzien tot God, aangrijpen van middelen, die onder zijn bereik liggen. Hetzelfde vinden wij meer in de Schrift. Mozes weet zeker, dat de plagen van Egypte zullen eindigen. En toch bidt hij telkens vuriglijk tot den Heer. Zoo ook Elia op den Karmel. En bovenal zien wij dit bij onzen Heiland in de schoone geschiedenis van Lazarus' krankheid. Mocht hetzelfde ook bij ons gevonden worden in moeilijkheden, ook in krankheid en lijden! Mochten wij de redding alleen van den Heer verwachten en niet van de middelen; maar toch de middelen aanwenden, die onder ons bereik zijn!

Bij Esther vinden we dezelfde gezindheid van vroeger. Haar eenvoud en gehoorzaamheid, ook haar liefde jegens haar pleegvader, 't is alles als voorheen. Op de hooge plaats, die zij inneemt, blijft zij eenzelfde gezindheid openbaren als te voren. De voorspoed heeft haar geen kwaad gedaan. Het doet haar zeer leed te vernemen, dat Mordechaï in zulk een droefheid verkeert. Is dit niet schoon, juist omdat het zoo zeldzaam aanschouwd wordt? Hoe dikwerf zien we het tegenovergestelde! We bidden zoo dikwijls voor elkaar in lijden; laat ons ook veel die broeders voor den Heer gedenken, die voorspoed hebben. Want er is op dien weg juist zoo veel gevaar voor hun geestelijk. leven.

Wanneer Esther hoort wat er gebeurd is, en verneemt wat Mordechaï haar beveelt, maakt ze bezwaar. Dit is zeer natuurlijk. Ze kent de gevaren, en ziet ze duidelijk vóór zich. Ze weet goed, dat het haar leven kan kosten. Zal ze ingaan tot den Koning? Het is niet naar de wet, want ze is niet geroepen in dertig dagen. Maar is er niet, behalve de wet der Perzen, genade bij God? Daarop wil zij zich werpen!

Mordechaï steunt haar door zijn geloof. Er zal verlossing komen, langs welken weg ook. En dit zijn vertrouwen laat hij Esther weten.

Laten ook wij leeren elkander te steunen in moeilijke wegen. "Ondersteunt de zwakken," is een vermaning, die ons gegeven is. (1 Thess. 5 : 14.) Er zijn sterken en zwakken in 't geloof, er zijn vaders en kinderen, en de eersten hebben de laatsten te dragen en hun tot steun te zijn.

Eén ding staat echter bij Mordechaï vast. Esther mag op zulk een tijd niet zwijgen. Hij ziet in haar onder Gods bestuur het middel tot redding van het volk.

Esther besluit dan ook om tot den Koning te gaan, en hem te vragen. Maar vóór dien tijd heeft ze behoefte te gaan tot den troon der genade van God, en tot Hem te naderen met vasten en gebed. Drie dagen en drie nachten wil ze met den Heer verkeeren. Hoe heerlijk is het toch, den Heer te kennen! In haar jeugd had ze geleerd in de vreeze des Heeren te wandelen, en nu ze vijf jaar koningin van Perzië is geweest, is haar eenige toevlucht in moeilijkheid het gebed. Dat was de heerlijke vrucht van de opvoeding in de tucht en vermaning des Heeren, door Mordechaï haar gegeven.

Ze moet verschijnen in het binnenste voorhof van het huis des konings, vóór den troon van Ahasveros. En daar is alles wet. Maar ze gaat eerst in het binnenste heiligdom vóór den troon van God. En daar is alles genade. Ahasveros heeft een gouden schepter. Maar zal deze haar worden toegereikt, dan moet dat van Boven bewerkt worden! Is dit niet leerrijk en beschamend voor ons?

Esther heeft echter niet alleen behoefte aan het gebed, maar ook aan voorbidding. Allen moeten vasten; allen moeten bidden. Er moet één gemeenschappelijk roepen tot den Heer zijn. Er is één gemeenschappelijke nood, dus moet er ook één vereenigd gebed zijn. Esther gevoelt daarvan de groote waarde.

Gevoelen wij ook de waarde der voorbidding in onzen tijd? Er is zulk een nood onder de volkeren. Nemen wij dien ter harte? Eens was er een algemeen roepen tot God te Ninevé. En heeft God toen niet verhoord? Eens was er zulk een nood in de eerste gemeente. Maar was er niet een algemeen roepen in het huis van Maria? (Hand. 12.) En stond Petrus niet straks als een verhooring van dat smeeken vóór hen? O, dat gemeenschappelijk roepen tot den Heer is zoo heerlijk en gewichtig! Mocht er meer behoefte aan zijn!

Ook is dit gemeenschapsgevoel hier bij de Joden in den dag der benauwdheid, dit te zamen roepen tot God, een beeld van hetgeen straks bij het overblijfsel zal gevonden worden in de "groote verdrukking". Nog meer zal het dán waar zijn, dat alles duister is, dat alle hoop is verdwenen. Maar nochtans zal de geloovige op God vertrouwen. "Hoe lang, Heer!" zal hij roepen. En hij zal het niet alléén doen, maar, gelijk in de Psalmen blijkt, waar we dit woord zoo menigmaal vinden, in gemeenschap met allen, die de verlossing van God verwachten, en die zich Hem wijden en zich voor Hem opofferen. Ze zijn ervan overtuigd, dat eens de ure zal slaan, waarin de volkeren niet meer zullen zeggen: "Waar is uw God?"

Treffend, dat Esther jonge dochters om zich heen heeft, die zich mèt haar afzonderen. Of deze Perzische jonge meisjes mee tot den God van Israël geroepen hebben, weten wij niet. Misschien waren het Joodsche jonge dochters. Maar in elk geval is het opmerkelijk, dat deze jonge dochters zich in den dag der benauwdheid afzonderden met haar koninklijke meesteres. Is dit niet een duidelijk bewijs van den invloed, die er van deze godvreezende koningin uitging in haar naaste omgeving? Beginnende van Jeruzalem, beginnende in het eigen huis. Ook dat is een beginsel der Schrift.

Hoe schoon zijn haar laatste woorden, die zij Mordechaï liet aanzeggen: "Wanneer ik dan omkom, zoo kom ik om." Welk een overgegevenheid! Ze offert, als ik mij zoo mag uitdrukken, zichzelve geheel voor haar volk op.

Esther is in haar geschiedenis geen type van onzen gezegenden Heer. Maar we kunnen wel zeggen, dat ze in dit ééne ons doet denken aan Hem, die Zich geheel vrijwillig overgaf voor Zijn volk.

Wat zullen de Joden later, toen zij alles overzien konden, Esther dankbaar geweest zijn voor deze daad! Maar wat is haar werk, vergeleken bij hetgeen de Heer Jezus voor ons deed? Laat er dan meer dankbaarheid jegens Hem in onze harten zijn! Laten we ons in aanbidding neerbuigen voor Hem, die Zijn leven niet alleen voor ons wilde geven, maar het ook werkelijk gaf!