HET BOEK ESTHER.

 

Inleiding.

 

Bij de beschouwing van de Boeken Ezra en Nehemia hebben we, in den zwakken toestand van het volk Israëls ten tijde dezer mannen een treffend beeld gevonden van den zwakken toestand der Gemeente Gods op aarde in onzen tijd van verval; en wij hebben 's Heeren goedkeuring opgemerkt voor elk geloovige, die het Christelijk Babel verlaat, om de plaats der afzondering rondom het altaar (Ezra) en binnen de muren (Nehemia) in te nemen.

In het boek Esther worden we met geheel iets anders bezig gehouden. Daar vinden we niet de Joden, uit Babel naar Jeruzalem teruggebracht, om in het land den beloofden Messias te verwachten, maar de Joden, die achtergebleven zijn in Perzië, verstrooid onder de volken. Derhalve geen beeld van de Gemeente Gods in onzen tijd, maar van de Israëlieten in onze dagen, die verstrooid zijn onder alle volken, doch nochtans door God wonderlijk bewaard worden, hoewel er eigenlijk geen betrekking tusschen God en hen schijnt te bestaan.

Te treffender komt daardoor Gods trouw en bewaring aan het licht. De achtergeblevenen in Perzië zijn door hun ontrouw schijnbaar aan zichzelf overgelaten; overgegeven aan de willekeur van menschen. Wel kan Hij, daar de betrekking verbroken is, niet openbaar handelen. Daarom is in het Boek Esther alles verborgen, zoodat de naam des Heeren niet éénmaal in het gansche Boek wordt genoemd. [1] Op Israël rust het oordeel der verharding. God heeft Zich teruggetrokken. Zijn naam verbindt Hij niet meer aan Zijn volk, omdat het onder het oordeel ligt. Dit is zeer ernstig, want het volk wil het niet erkennen. Maar tegelijk is het zoo heerlijk, dat God altijd dezelfde God blijft; dat Hij de Onveranderlijke is in Zijn trouw; de "Ik ben."

Merkwaardig komt dit uit in de heele samenstelling van het vóór ons liggende Boek. Er is geen sprake in van de Schriften, van Gods wet, die in de Boeken van Ezra en Nehemia zulk een groote rol spelen. We vinden er géén der feesten des Heeren, door Mozes verordend, en die het overblijfsel in Jeruzalem weer vierde. Er is geen sprake van offeranden, van priesterdienst. Alles is verdwenen. Of liever: er wordt met geen woord over gerept, hoewel wij weten, dat eens een groot getal Levieten en priesters bij den uittocht onder Cyrus en bij andere gelegenheden niet naar Jeruzalem zijn teruggekeerd. En zelfs wordt het gebed niet één enkele maal genoemd. Dus de uiterlijke en innerlijke betrekkingen schijnen niet meer voorhanden te zijn. Er is natuurlijk wel bij de getrouwen gebed geweest, gelijk duidelijk blijkt uit Esthers en Mordechai's gedrag, en gelijk ook uitkomt doordat, als de nood het hoogst gestegen is, een vasten wordt uitgeschreven en men tot zak en asch de toevlucht neemt. Maar nergens in het Boek is van gebed sprake. Nergens ziet of hoort men duidelijk de stem des volks tot God. Zóó zou het door alle eeuwen met de Joden zijn. De hemel als gesloten. Geen nationale of godsdienstige verbinding met Jehova. Verlaten, gebukt onder het juk der volken, zouden zij hun weg gaan. Zonder God en zonder meer dan slechts een zwakke hoop op een beter verschiet. Zij komen en gaan, zij leven en handelen, door de meerderheid veracht, aan het juk gewoon, en toch met zielsverlangen uitziende naar de verbreking der banden! Hoewel er priesters onder hen zijn, toch geen gelegenheid om den priesterdienst uit te oefenen. Is het niet als een woestijngang. Natuurlijk betreft dit alleen het uiterlijke. Want uit de Psalmen blijkt duidelijk, hoe ten laatste de Joden naar God zullen vragen, om verlossing zullen smeeken, tot inkeer over hun zonden zullen komen en er rouw over zullen bedrijven. Maar hier wordt over dit alles niet gesproken, omdat God hier wordt voorgesteld als verborgen. Doch door alles heen treedt aan het licht, dat, al wordt God uiterlijk niet gezien of gehoord, Hij er nochtans is. Onzichtbaar heeft Hij de draden in handen. De volkeren mogen den ondergang van Zijn volk willen, Hij leidt alles naar Zijn raad, bewaart Zijn volk, en doet den verwoester omkomen.

Een waarheid van groot gewicht ook voor onze dagen! Hoe licht verliezen onze zielen de gemeenschap met God, als wij ons bezig houden met den strijd tusschen de volkeren! Laat ons toch in alles Gods hand zien. Wat òns groot lijkt, is zoo klein in de weegschaal des heiligdoms. Wat òns verkeerd schijnt te loopen, is overeenkomstig den raad onzes Gods. De grootste omwentelingen der machtigste rijken zijn voor God kleinigheden, die zoo moeten loopen tot vervulling van Zijn plannen, en die alleen in zóóver voor Zijn volk van gewicht zijn, als er ongemerkt iets voor hen ten goede uit voortspruit. De inschrijving van Augustus, bij voorbeeld, welke wij vermeld vinden in Lukas 2, werd toen voorgeschreven en ten deele volvoerd, omdat in Bethlehem een kindeke moest geboren worden. Laat ons dit alles wél overwegen! De duivel is de overste dezer wereld. Maar God zet de koningen af en stelt ze aan. De machten zijn Gods dienaars, en zijn Hem verantwoording schuldig. Schoon met Hem niet gerekend wordt, bestuurt Hij toch alles zóó, dat de dingen uitloopen tot bereiking van Zijn voornemens. God is het, die de wereldgeschiedenis schrijft. God is het, die door alles heen met Zijn beloften rekening houdt, en die het volk Israëls nimmer uit het oog verliest. Letten we op de teekenen der tijden! Hoe wonderbaar houdt God Zich in onze dagen met de Joden bezig, hoewel niets in 't openbaar, maar alles als in 't verborgen gaat. Gods naam wordt er niet bij genoemd, maar Zijn hand zien wij dagelijks in alles! -

Wat de tijdsorde betreft, staat Esthers geschiedenis tusschen Ezra en Nehemia. De rangschikking zou dus moeten zijn: Ezra, Esther, Nehemia. Wat de zedelijke volgorde aangaat, moet het echter zijn: Ezra, Nehemia, Esther. In Ezra hebben we dan de innerlijke afscheiding; in Nehemia de uiterlijke; terwijl in Esther het volk gezien wordt na de verwerping van den Messias, dus, zooals we reeds opmerkten, het volk in onzen tijd. Hoe treffend zien we ook hierin Gods bestuur en leiding in de ordening der Bijbelboeken!

Ten slotte nog dit: Al is het waar, dat we ons in het Boek Esther in hoofdzaak bij het volk Israëls bepaald zien, nochtans hebben we overvloedige gelegenheid om er lessen uit te leeren voor ons eigen praktisch leven. Koste1ijk is het ook voor ons, van de trouw des Heeren verzekerd te mogen zijn, waar ook wij ons bevinden in een wereld van zooveel willekeur. Al schijnt het soms, alsof God Zich niet bekommert om de Zijnen, zoodat zij verdrukt worden, in gevangenschap worden geleid en achteruit gezet, nochtans is Zijn bewarende hand over hen uitgestrekt, en neigt Hij ook voor hen de harten der koningen als waterbeken. Beschaamd zullen wij ons zeker gevoelen bij het zien van de gehoorzaamheid van een Esther, bij het aanschouwen van het geloof en de trouw van een Mordechai. En zullen wij niet in aanbidding ons nederbuigen voor dien God, die Haman wetten laat maken en ze Ahasveros laat verzegelen; die de volken der aarde het lot laat werpen; maar die nochtans gesproken heeft: "Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen!"?

Moge de Heer ons allen bij het schrijven en lezen leiden door Zijn Geest! Moge Hij bij de overdenking van dit wonderbare gedeelte van Gods Woord onze harten bereiden om met belangstelling Zijn daden te volgen, ook die verborgen schijnen, opdat wij den zegen mogen ontvangen, dien Hij ons zoo gaarne schenken wil, en opdat Zijn Naam er door verheerlijkt worde!


[1] Dit feit moge naar sommiger meening alleen te verklaren zijn, omdat het Boek Esther een oorspronkelijk Perzisch geschrift is, overgenomen door den waarschijnlijken schrijver Mordechai uit de Perzische jaarboeken. Maar wij gelooven, dat de geïnspireerde schrijver het boek Esther onder de leiding des Heiligen Geestes juist zóó heeft geschreven, dat het zou worden opgenomen in de Perzische jaarboeken om voor de volkeren een getuigenis te zijn, en opdat het Bijbelboek ons, zonder den naam des Heeren te noemen, Gods hand over Zijn volk zou doen zien door alle eeuwen.