In Ezra IX vinden wij Ezra in gebed en verootmoediging voor God. "En tot hem verzamelden zich allen, die voor de woorden van den God Israëls beefden, om de overtreding der weggevoerden." (Ezra 9 : 4.) Hier in dit hoofdstuk wordt het aantal van hen, die schuld gevoelen, echter nog veel grooter. Als Ezra bad, en als hij deze belijdenis deed, weenende en zich voor Gods huis nederwerpende, verzamelde zich tot hem uit Israël een zeer groote gemeente van mannen, en vrouwen, en kinderen, want het volk weende met groot geween." (Ezra 10 : 1.)
Welk een heerlijke uitwerking van de getrouwheid van één man! Wij kunnen hierop niet genoeg wijzen. De welvaart van Gods volk in tijden van verval hangt vaak af van één getrouwe. In Ezra 5 : 1 en 2 hebben we gezien, hoe door twee profeten, Haggaď en Zacharia, twee leiders van het volk werden opgewekt om het huis des Heeren te gaan bouwen, en hoe door hen weer het heele volk werd aangevuurd. En hier zien we, hoe de verootmoediging van één man, bij wien zich dan eenige anderen aansluiten, een algemeene verootmoediging ten gevolge heeft. En weer is er dan één enkel man, die uitdrukking geeft aan de schuld van allen. We lezen: "Toen antwoordde Sechánja, de zoon van Jehiël, een van de zonen van Elam, en zeide tot Ezra: Wij hebben overtreden tegen onzen God, en wij hebben vreemde vrouwen van de volken des lands bij ons doen wonen; maar nu, er is hope voor Israël, dezen aangaande. Laat ons dan nu een verbond maken met onzen God, dat wij al die vrouwen, en wat van haar geboren is, zullen doen uitgaan, naar den raad des Heeren en dergenen, die beven voor het gebod onzes Gods; en laat er gedaan worden naar de wet." (Vs. 2, 3.) Welk een eerlijkheid en getrouwheid in het erkennen van de schuld des volks! En we weten: alleen als er schuldgevoel voor God is, en een erkenning van het aanwezige kwaad, is er hoop.
Wat was de schuld des volks? Wat was de "overtreding der weggevoerden"? Het is bekend, dat de twee stammen na hun terugkeer uit de Babylonische ballingschap zich niet meer hebben schuldig gemaakt aan de zonde van afgoderij. Hierop doelt de Heer Jezus, als Hij in Matth. 12 : 43-45 spreekt over den boozen geest, die uit den mensch (d.i. uit het volk) uitgevaren is. Toch was de toestand niet beter geworden. Want de onreine geest is teruggekeerd met een vol getal (zeven) andere geesten, boozer dan hijzelf, en het laatste van dien mensch (van het volk) wordt erger dan het eerste. Dit zou blijken, als Christus kwam. Den Messias zouden zij niet aannemen; hun Heer kruisigen; den Heiligen Geest in Stéfanus verwerpen. En later, ten tijde van den antichrist, die komen zal, zal ten volle blijken, dat het laatste van dien mensch erger wordt dan het eerste; het volk zal zich dan zelfs weer aan afgoderij schuldig maken. Zoo was het thans, in Ezra's tijd, evenwel niet. De zonde van de afgoderij werd onder het overblijfsel niet gevonden, en de toestand van het volk was niet zóó, dat deze erger dan weleer kan genoemd worden. Nochtans was het volk onrein. Want het had zich verzwagerd met de volken rondom. In Deut. 7 : 25 had God Zijn volk ernstig gewaarschuwd voor het eerste kwaad, voor de afgoderij der volkeren. De gesneden beelden der volken mochten zij zich niet begeeren noch nemen, opdat zij daardoor niet verstrikt zouden worden. Maar in Deut. 7 : 3 had God ook gewaarschuwd voor het tweede kwaad, voor het zich verzwageren met de zeven volken, die in Kanaän woonden. Zij mochten zich niet met hen vermaagschappen. Ezra en Nehemia vinden dit tweede kwaad bij het volk, en bestraffen het met ernst. Gelukkig luisterde het volk. En het is opmerkelijk, dat zij zich later, na hun reiniging en afzondering, van dit kwaad evenzeer hebben onthouden als van dat der afgoderij, zoodat zelfs thans, nu zij verstrooid zijn onder alle volkeren der aarde, zij zich van elke vermenging trachten te bewaren.
Persoonlijke en gemeenschappelijke verootmoediging moet steeds het eerste zijn. Maar noch de eenling noch het volk Gods als geheel mag daarbij blijven. Op schuldbelijdenis moet steeds een handeling volgen. Welnu, zoo geschiedde ook hier. "Sta op," zegt Sechánja tot Ezra, "want deze zaak komt u toe, en wij zullen met u zijn; wees sterk en doe het."
Verootmoediging is nog niet de scheiding van het kwaad. Ze leidt er echter toe. Maar een scheiding van het kwaad zonder verootmoediging leidt tot niets dan tot ellende. We zien dit bij Jehu, die een grooten ijver had, maar niet in den geest des Heeren handelde. De zonde des volks droeg hij niet als de zijne voor God. En straks was hij de eerste, die terugkeerde tot de gouden kalveren van Dan en Bethel. Verootmoediging is derhalve noodzakelijk. Maar niet minder noodig is de energie om zich te scheiden van het kwaad. De Korinthiërs hebben dit verstaan. Zij deden den booze uit hun midden weg. De droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid. En de droefheid naar God bewerkte bij hen een ware verootmoediging, maar gaf hun ook de kracht om tegenover het kwaad te handelen met groote naarstigheid, met verontwaardiging, met ijver, ja, met wraak. (2 Kor. 7 : 11.)
In Spreuken 28 : 13 lezen we: "Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen." Hoe velen willen wel hun kwaad belijden, doch niet het pad der zonde verlaten. Zoo was het niet bij het volk in Ezra's tijd. Sechánja spreekt in naam van allen: "Wij zullen wegzenden al die vreemde vrouwen en wat van haar geboren is." Op het erkennen der zonde, behoort het laten te volgen.
Sechánja spreekt niet alleen een goed woord, en getuigt niet alleen als de mond van allen, maar hij geeft ook een goed voorbeeld. Met groote energie en onzelfzuchtigheid treedt hij op. Zijn vader, Jehiël, was onder de overtreders. Hij had de kracht Gods noodig, al zijn familiebelangen prijs te geven voor de zaak Gods. Doch deze man des geloofs tracht niet een zekere rol te spelen bij het werk der herstelling, neen, hij heeft in zijn eigen oog niets te beteekenen. Van Ezra, den "vaardigen schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de Heer, de God Israëls, gegeven heeft," (Ezra 7 : 6.) is zijn verwachting. Op Ezra rust deze zaak. "Deze zaak komt u toe." (Ezra 10 : 4.) De drager van het Woord, het Woord zelf, moet spreken.
Ezra onttrekt zich niet. Hij gevoelt, dat het zijn plicht is, ook in het handelen een voorbeeld te geven. Dadelijk laat hij de hoofden des volks aantreden. "Hij deed de oversten der priesteren, de Levieten en gansch Israël zweren, te zullen doen naar dit woord; en zij zwoeren." Maar ook nu nog geeft Ezra uitdrukking aan zijn verootmoediging des harten. De naam des Heeren was onteerd, en de smaadheid was niet weggedaan, zoo lang niet de reiniging, met gebed en vasten, ten volle had plaats gevonden. Daarom lezen we: "En Ezra stond op van voor Gods huis, en ging in de kamer van Johánan, den zoon van Eljásib; als hij daar kwam, at hij geen brood, en dronk geen water, want hij bedreef rouw over de overtreding der weggevoerden." (Vs. 6.)
De ijver tegen het kwaad duldde niet, dat er ongehoorzaamheid onder het volk zou zijn. Allen moesten den wil des Heeren doen. En die het niet deed, moest als een booze worden beschouwd en uit de vergadering Israëls verwijderd worden. De tucht, die geheel verwaarloosd was, en door de zedelijke verslapping van het volk verhinderd was geworden, werd nu uitgeoefend naar Gods wil. "Zij lieten een stem doorgaan door Juda en Jeruzalem, aan al de kinderen der gevangenis, dat zij zich te Jeruzalem zouden verzamelen. En al wie niet kwam in drie dagen, naar den raad der vorsten en der oudsten, al zijn have zou verbannen zijn, en hijzelf zou afgezonderd wezen van de gemeente der weggevoerden." (Vs. 7, 8.)
En zie, nu verzamelen zich alle mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen. En Ezra spreekt hun toe. Hij zegt niet, zooals in Ezra 9 : 7: "Wij zijn in groote schuld," maar: "Gij hebt overtreden, en vreemde vrouwen bij u doen wonen om Israëls schuld te vermeerderen. Nu dan, doet den Heere, uwer vaderen God, belijdenis, en doet Zijn welgevallen, en scheidt u af van de volken des lands en van de vreemde vrouwen." Want het ging er nu niet om, zichzelf één te gevoelen, ook met het kwaad van het volk, maar het geweten te bereiken van hen, die gezondigd hadden.
Doch nu kwamen er moeilijkheden.
Allereerst het ongunstige jaargetijde. "Des volks is veel, en het is een tijd van plasregen, dat men hier buiten niet staan kan; en het is geen werk van éénen dag noch van twee, want velen onzer hebben overtreden in deze zaak." Het volk was sidderende, niet alleen van droefheid over de zonde, maar ook vanwege de plasregens. (Vs. 13 en 9.) Allerlei uiterlijke moeilijkheden staan dikwijls een onmiddellijke reiniging van het kwaad in den weg. God liet hier zien, dat het veel moeilijker is, het booze weer goed te maken, dan het booze te beoefenen. In een oogenblik was men tot het kwaad gekomen, en nu, hoezeer was het uitgebreid, en hoelang zou het duren, eer het was uitgeroeid. Doch de Heer, die vol geduld en barmhartigheid is, houdt rekening met de beslistheid des harten. Hij wist het, dat de schuldigen geen uitvlucht zochten, maar wenschten te gehoorzamen. Alleen de uitgebreidheid van het kwaad maakte het onmogelijk, het in één oogenblik of zelfs in enkele weken weg te doen.
Mochten ook wij in moeilijke omstandigheden tegenover onze broeders het geduid van Ezra, het geduld van God in beoefening brengen, opdat zij niet ontmoedigd worden. Hoe licht hadden zij, die zich niet aan deze zonde schuldig maakten, in overgrooten ijver kunnen eischen, dat met de plasregens geen rekening werd gehouden, maar onmiddellijke afzondering van het kwaad plaats vond. Doch de broederliefde redeneert niet aldus. Zij weet, dat de woorden: "velen onzer hebben overtreden in deze zaak," geen ijdele woorden zijn. Zij draagt alles, gelooft alles, hoopt alles, omdat zij de liefde is.
Doch er is nog een andere moeilijkheid. En die is veel ernstiger. Er openbaart zich tegenstand. "Alleenlijk Jonathan, de zoon van Asahel, en Jehazia, de zoon van Tikva, stonden hier over; en Mesullam, en Sábbethai, de Leviet, hielpen ben." Och, hoe ware het te wenschen geweest, dat het gevoel van schuld, en de ijver om het kwaad weg te doen, algemeen ware geweest! Helaas! het was niet zoo. Maar het is goed, in het werk des Heeren altijd op tegenstand te rekenen. De arbeider wordt er door gestaald.
En wie waren de tegenstanders? Hoofden des volks! Hoe dubbel moeilijk voor Ezra. Welk een beproeving! Maar hoe bedroevend, als we aan deze verkeerde voorgangers denken. In plaats van het werk des Heeren te bevorderen, verdierven zij het. Dan is er dubbele genade noodig voor de getrouwen om getrouw te blijven en niet te wijken, maar pal te staan.
Wat hun bedoelingen waren? Er wordt ons geen enkele aangewezen. Maar uit het feit, dat in vs. 29 Mesullam wordt genoemd als een van degenen, die een vreemde vrouw genomen hadden, kunnen wij wel afleiden, dat hij en de anderen persoonlijke gronden hadden, zich te verzetten tegen het besluit der vergadering. Men ziet dit meestal: zij, die zelf niet rein staan, of die niet breken willen om allerlei persoonlijke redenen met hen, die onder de tucht zijn gesteld, komen tegen de tucht in verzet.
Wat doen nu echter Ezra en het volk tegenover deze tegenstanders? Niets. Zij sluiten hen niet uit; al hebben zij ze zeker wel vermaand. Zij verdragen hen en zij beantwoorden den tegenstand en eigenwil derzulken met een onverschrokken en beslist optreden tegen het kwaad.
Stellig heeft dit op een enkele een goede uitwerking gehad. Althans in Nehemia 8 : 8 en 11 : 16 vinden wij, dat één dezer mannen, de Leviet Sábbethai, over het buitenwerk van het huis Gods was gesteld. Deze arbeider, die eerst tegenstand bood, en dus door Gods genade en tot vreugde van allen, is teruggekeerd met schuldbelijdenis, heeft toen een plaats gekregen om het volk te onderwijzen in de wet.
Ezra en de kinderen der gevangenis lieten zich door niets terughouden, zich af te scheiden om de zaak te onderzoeken, en het kwaad te oordeelen. De eer van God en de reiniging van het volk Gods moet de harten vervullen. En daarvoor moet alles zwichten.
Geve God ook ons deze genade, opdat we als een Ezra rustig voortgaan met het werk des Heeren, trots allen tegenstand, hetzij deze tegenstand van buiten komt of uit den kring der afgezonderden zelf. De Heer is met hen, die in getrouwheid Zijn werk werken.
Op den eersten dag der tiende maand zetten Ezra en de hoofden der vaderen zich om de zaak te onderzoeken. En zij voleindden de zaak op den eersten der eerste maand. Dus waren ze ruim drie maanden bezig met dit werk der reiniging. Niemand werd verschoond. Zonder aanzien des persoons werd gehandeld. De priesters waren het schuldigst, en moesten dan ook een ram offeren. Daarna kwamen de Levieten en zangers. Toen "die van Israël." Men ziet, dat de schuld grooter is naarmate men een plaats van meer verantwoordelijkheid inneemt. Maar alle vreemde vrouwen werden weggezonden; en ook de kinderen, die van haar geboren waren.
Zoo is de wet. De wet is heilig en goed. Maar de wet is hard, omdat ze rechtvaardigheid eischt. Ze kent geen genade.
Uit 1 Kor. 7 : 1 blijkt, dat de broeders te Korinthe Paulus over een dergelijke zaak geschreven hadden. Er waren Korinthiërs bekeerd geworden. Maar hun vrouwen kenden den Heer niet. Moesten zij nu, evenals in Ezra's tijd, die onbekeerde vrouwen wegzenden, of, omgekeerd, moest de bekeerde vrouw van den onbekeerden man zich laten scheiden? Zeer duidelijk is het antwoord van den apostel. "Indien eenige broeder," zegt hij, "een ongeloovige vrouw heeft, en zij vindt goed om bij hem te wonen, dat hij haar niet verstoote. En een vrouw, die een ongeloovigen man heeft, en hij vindt goed om bij haar te wonen, dat zij haar man niet verstoote. De een is door den ander geheiligd." Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat de een door den ander tot eeuwige zaligheid geheiligd is, maar uiterlijk, van de wereld. Als het op de eeuwige behoudenis betrekking had, zou de apostel niet hebben kunnen zeggen: "Wat weet gij, vrouw! of gij den man niet behouden zult? of wat weet gij, man! of gij de vrouw niet behouden zult?" In de bedeeling der wet moest het recht gehandhaafd worden, en de vreemde worden weggezonden. Maar in den tijd der genade wordt de vreemde geheiligd door den geloovige, en is er gelegenheid, dat de zoodanige behouden wordt. Of waarom zou de man niet gewonnen kunnen worden door den stillen wandel der zuster? En waarom zou de broeder zijn vrouw niet tot Christus kunnen leiden? De genade Gods is tot alles in staat. Daarmee is echter geenszins gezegd, dat de geloovige dan ook een ongelijk juk zou mogen aangaan, daar de genade toch alles vermag. Dezelfde apostel zegt in 2 Kor. 6 : 14: "Trekt geen ongelijk juk aan met de ongeloovigen." De gehoorzaamheid aan God eischt, dat wij hieraan gehoor geven. Maar is iemand eenmaal onder een juk, en wordt een van beiden behouden, dan worde het juk niet verbroken, maar biddend vertrouwd op de rijke genade Gods.
In de beide laatste hoofdstukken van Ezra zien we zoo schoon, dat niet alleen des Heeren huis moet worden gebouwd, maar dat we ook in de dingen van het dagelijksch leven getrouw moeten zijn voor God. Alles wat Hem onteert, moet worden weggedaan. Vooral is dit zoo gewichtig, waar het den kring der geloovigen aangaat. Hoeveel lichtvaardigheid is er in dit opzicht. Hoe menigeen is aanwezig bij den eeredienst, maar bekommert zich verder weinig om het heil der geloovigen of om zijn eigen persoonlijken toestand voor God. Aan de Tafel des Heeren tot aanbidden gereed. Maar straks de man van zaken, die het niet zoo nauw neemt! Laat ons nooit vergeten geloovigen te zijn, die gescheiden van het kwaad moeten leven.
En hiermede zijn wij aan het einde gekomen van het boek Ezra.
Het heeft ons kostelijke onderwijzingen geboden.
Allereerst als we zien op Ezra. Welk een getrouw man! Hij heeft geen bijzondere gaven; geen wondermacht; hij profeteert niet. Maar zijn hart klopt voor de eer en de zaak des Heeren, en hij ijvert voor het heil des volks. Vooral is hij goed thuis in de wet van Mozes; in het geschreven Woord. En dat Woord leidt hem in alles. En zijn geloof is op dat Woord gegrond. De beginselen, er in vervat, brengt hij in beoefening in het dagelijksch leven. En op deze wijze verwerft bij het vertrouwen, zelfs van den koning.
Maar er is ook veel in het boek Ezra te leeren, als we zien op het overblijfsel. Daar is een terugkeer tot wat van den beginne is, een afzondering voor God, behoefte tot aanbidding, een bouwen van het huis Gods, een oordeelen van het kwaad. Maar daar is ook onverschilligheid, eigenliefde, ontrouw, afwijking. Gelukkig, als we door deze voorbeelden ons laten onderrichten! Weldra komt de Heer! Hoe zal Hij ons vinden? Mocht het zijn als trouwe dienstknechten, die hun Heer elken dag verwachten; die doen hetgeen Hem welbehagelijk is; die hier beneden voor Hem afleggen en zijn:
een goed getuigenis.
![]() |